1 Huwelijkse voorwaarden, o.a. van Hendrick Pietersz Schrijver
1.1 Katern van 5 diplomata.
Incipit: “Wij Huge Bol van Zaenen”.
Kopie van 19 augustus 1641 te Leiden van de huwelijkse voorwaarden van Barthout Jansz vander Nijenburch en Margriete Jansdr Soop van 13 februari 1569 te Haarlem.
Voor Margriete Jansdr. treedt op haar oom Dirck Jacobsse Vriesse, oud-burgemeester van Haarlem (vgl. stuk 2 in deze omslag). In het stuk wordt per abuis één keer het jaar 1568 in plaats van 1569 genoemd. De geslachtsnaam Soop komt hier al voor. De zusters Margriete, Cornelia en Brecht, welke laatste vóór 11 april 1575 overleden moet zijn, zijn de dochters van Jan Soop (“Jan Soopendochter”), zie blz. 18-19 van het stuk.
1.2 Katern van 4 diplomata.
Incipit: “Wij Frans van Nesse”.
Kopie van 19 augustus 1641 te Leiden van de huwelijkse voorwaarden van 11 april 1575 te Haarlem van Hen[d]rick Pieterse (Schrijver) en Cornelia Jansdr. (Soop), de ouders van Petrus Scriverius.
Als woordvoerders in rechte treden voor Cornelia Jansdr. op haar ooms Dirck Jacobsen de Vriese en Jacob Heijmanszn. (In het stuk wordt nóg een oom genoemd: Cornelis Verlaen.)
Uit de staat van goederen, die wederzijds ten huwelijk aangebracht zijn, blijkt dat Hendrik Pietersz. slechts een som van 1400 gulden en een op 300 gulden getaxeerd aandeel in een schip aanbrengt. De bruid daarentegen brengt aan erfenis in: drie huizen (“een huijs in de houtstraat dat sij nu ter tijt bewoonen”, nog een huis daarnaast dat verhuurd wordt voor 20 gulden per jaar en nog een huis daarnaast dat voor 40 gulden per jaar verhuurd wordt) en vijf stukken land en een deel van twee andere stukken land, die bij Hoorn, Egmond-Binnen, Bergen en Alphen gelegen zijn en die tezamen 152 gulden aan pacht opbrengen. Dan heeft Cornelia nog 182 gulden en 40 stuivers aan jaarrenten (een van deze staat op naam van Frans Claeszn Hals) en nog 2500 gulden aan te innen schulden. De helft van wat Cornelia inbrengt komt echter toe aan haar zuster Margriet Jansdr., die ook tot de ondertekenaren behoorde. De andere zuster, Brecht, is dan blijkbaar al overleden.
Volgens de bepalingen (en dat geldt ook voor stuk 1.1) krijgt de langstlevende ongeacht het aantal kinderen het door hem of haar ten huwelijk aangebrachte weer in eigendom terug. De goederen van de eerstgestorvene gaan naar de kinderen of andere erfgenamen (met dien verstande dat Cornelia daarvan 1 keer 100 carolus gulden krijgt en Margriet 50 carolus gulden jaarlijks tot haar dood). De huwelijkse voorwaarden zijn van 11 april 1575, het huwelijk zelf is dus van daarna.
2 Testament van Hendrick Pietersz Schrijver en echtgenote Cornelia Soop (1617)
2.1 Katern van 2 diplomata.
Incipit: “In den naeme des Almachtighen”.
Extract, afgegeven op 9 augustus 1634, van 19 augustus 1617 (1615 volgens de 'indictie'-rekening) te Haarlem, uit het testament van “hendrick pietersz schrijver tresorier extraordinaris der stadt Amsterdam, Cornelia Jans dochter zijn huijsvrouwe”.
De erfgenamen zijn: “Pieter heyndricxsz schrijver, Jan heyndricxsz soop ende Daniel heyndricxsz, haren drije kinderen”, echter ieder slechts voor de legitieme portie. Verder gaat alles naar de kleinkinderen. De oudste dochter van Jan Soop, Emmerensken (overleden in 1625), krijgt bij voorbaat een huis met erf op de Conincx gracht (nu: Singel) te Amsterdam gereserveerd. De langstlevende van de echtelieden blijft in bezit van de ongedeelde boedel met advies van “Pieter Mathijsz.” Schrijver (1558-1634) en Geurt Dircksz (van Beuningen) over het beheer. Op het erfdeel van de kinderen van Jan Soop mogen niet de eventuele schulden van Jan aan zijn ouders gekort worden. Het blijkt dat Daniel op dat moment “noch niet gehijlijct en is, ende geen kinderen en heeft” (blz. 4).
Uit vergelijking met het in het notarieel archief van het gemeente-archief Amsterdam (notaris Salomon Hendrix, inv.nr. 15, f. 117v-120r), bewaarde originele testament van 19 augustus 1617, dat door Langereis in haar dissertatie op blz. 106 noot 7 vermeld wordt, blijkt dat het “extract” een volledige kopie van het testament betreft. Uit de door Langereis aangehaalde passage kan niet worden afgeleid dat Scriverius tienduizend gulden van zijn ouders ontving als financiële inbreng voor zijn huwelijk met Anna van der Aar. In inv.nr. 19, stuk 4, staat onder andere een later uittreksel van dit stuk.
3 Geschil over boedelverdeling Hendrick Pietersz Schrijver en echtgenote Cornelia Soop (1)
3.1 6 diplomata met omslag.
Incipit: “Vijt Crachte van seeckere”.
Kopie van het verbaal van de gemachtigde van het Hof van Holland (genaamd Johan Loenius) betreffende een reeks zittingen van twee partijen van 27 maart tot 23 december 1638 naar aanleiding van het overlijden van Jan Soop.
Inliggend een transcriptie van Jan Willem Pieter (XII-D).
Jan Soop moet dus vóór 27 maart 1638 zijn overleden. Het verbaal gaat over het verzamelen van alle eigendomsbewijzen en de boekhouding van de goederen van de gemene boedel van Hendrick Pietersz. Schrijver en Cornelia Jansdr. Soop, die beiden in 1626 overleden waren. Deze kopie is in 1649 afgegeven door Andries van Strijen, die ook al in 1638 secretaris van het Hof was.
De partijen zijn:
1) Petrus Scriverius en zijn twee zonen Willem en Hendrik, van wie alleen Willem een enkele keer verschijnt. Scriverius wordt door onder anderen Mr. Quirijn van Strijen geassisteerd.
2) Floris, Pieter en Johan Soop, zijnde de dan nog levende kinderen van Jan Soop, Scriverius' broer. Alleen “Capitein” Johan en Floris Soop verschijnen af en toe. De Sopen worden door niemand minder dan onder anderen Willem de Groot en Dirck Graswinckel (1600-1666) als procureurs bijgestaan.
De te verdelen boedel bestaat uit een gemeen deel en twee afzonderlijke delen. De deling wordt ter minnelijke schikking door de procureurs van beide partijen onder arbitrage van het Hof gesteld. Dat de zaak toch nog zo lang geduurd heeft, komt klaarblijkelijk door het ontbreken van eigendomspapieren. Uit de aantekening in de marge bij de kavel-specificaties van de secretaris van het Hof van Holland blijkt dat de eigendomspapieren van allerlei goederen ontbreken.
Eerst zijn de landerijen en huizen in twee kavels verdeeld en vervolgens de lijf- en losrenten. Bij de eerste deling krijgen de Soopen kavel A ter waarde van 53.337 gulden en Schrijver kavel B ter waarde van 53.332. Van de lijf- en losrenten krijgt Schrijver kavel A ter waarde van 7612 en de Soopen kavel B ter waarde van 7630.
Onder kavel A van de eerste deling wordt een huis op de Dam te Amsterdam genoemd met de naam “Schilt van Vranckrijk” en toebedeeld aan “Cappeteyn Soop ende sijne broeders”.
Kavel A van de lijf- en losrenten noemt als derde een lijfrente op Pieter Soop, die ook hoogstwaarschijnlijk genoemd wordt (als derde) in de lijfrente-aantekeningen van de hand van Petrus Scriverius (stuk 2 in deze omslag). Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de vierde op Willem Schrijver, en zeker voor de vijfde op Hendrik Schrijver de jonge van kavel B, toebedeeld aan de Soopen, hoogstwaarschijnlijk voor de eerste en tweede op Jan Janss Soop, respectievelijk Floris Janss Soop, en zeker voor de derde op Pieter Janszn.
Onder de lijfrenten worden er twee genoemd ten lijve van “Maritgen Jans” en ten lijve van “Janneken Jans”, ons uit andere bronnen onbekend als dochters van de overleden Jan Soop.
Tegen het einde van het stuk wordt vermeld dat het niet zeker is of Daniel (overleden in april 1626), de broer van Jan Soop en Scriverius, ook enig recht gehad heeft op een huis buiten Amsterdam gelegen aan de Amstel, dat nu onwederroepelijk aan de Soopen wordt toebedeeld. Wel wordt vermeld dat Scriverius en/of de overleden Jan nog vorderingen heeft ten laste van Daniel Schrijver.
In de marge is later nog toegevoegd een nadere verrekeningsafspraak van 6 september 1641. Ook wordt nog vermeld een obligatie van 6000 gulden ten laste van de Verenigde Oostindische Compagnie, waarvan Scriverius de rente mag genieten en die in 1641 afgelost was of zou zijn.
In stuk 19.5 wordt verwezen naar een stuk over deze kwestie, gedateerd 7 mei 1634 en 20 mei 1634, dat in de achttiende eeuw nog aanwezig was.
3.2 1 diploma.
Incipit: “Jan was out”.
Aantekeningen in de hand van Petrus Scriverius betreffende lijfrenten op Jan Soop de Jonge, Floris Soop, Pieter Soop en “Emerentia Jans(sen)” Soop, alsmede op Willem en Hendrik Schrijver.
De lijfrenten zijn in 1607 en 1610, vermoedelijk door Hendrick Pieterszn Schrijver, hun grootvader, afgesloten. Uit de oorspronkelijke akten reconstrueert Scriverius onder andere hun leeftijd met het oog op het jaar waarin zij mondig, dat wil zeggen 25 jaar zijn geworden. Het waarom hiervan is ons niet duidelijk. (Emerentia Jans Soop was inmiddels in 1625 al overleden.)
De aantekeningen zijn gemaakt met het oog op de gedeeltelijke boedelscheiding, waarin een aantal van deze lijfrenten ook voorkomen. (Zie stuk 1 in deze omslag.)
De ontvanger Mijerop is waarschijnlijk Cornelis (van Cuyck van) Mierop, die ontvanger-generaal van Holland ('t Gemeene Landt = Holland en West-Friesland) was tot zijn dood in 1608. Hij was de zoon van Joachim. Als ontvanger-generaal van Holland werd hij opgevolgd door zijn zoon Joachim van Myerop, die dit ambt bekleedde tot 1643. De Van Mijerop van wie brieven aan Scriverius uit 1628 en 1629 aanwezig zijn in inv.nr. 9, is Jacob, auditeur van de Rekeninge. In 1631 feliciteert P.C. Hooft hem met zijn bevordering tot lid van de Rekenkamer.
4 Geschil over boedelverdeling Hendrick Pietersz Schrijver en echtgenote Cornelia Soop (2)
4.1 Katern van 7 diplomata met omslag.
“Corte deductie. d'Ed. Heeren (...) raden ordinaris inden hove van Hollant als Arbiters (...) uyt den name ende van wegen Johan Soop ende Floris Soop (als mede erfgenamen van Hendrick Pietersz Schrijver en Cornelia Jansdr. Soop) (...) ter eenre Op ende jegens Petrus Schriverius (...) ende syne Soonen (...) ter andere syden”. Het stuk is van 18 mei 1650 en bestaat uit 172 punten.
Het stuk betreft een geschil over de juiste deling van de boedel van Hendrick Pietersz Schrijver en Cornelia Jansdr. Soop. Een eerste deling vond plaats in 1638, toen na het overlijden van Jan Soop [in 1638 vóór 27 maart] de boedel ten overstaan van het Hof van Holland in tweeën (halfom) verdeeld was en door beide partijen in december van dat jaar in bezit was genomen. Het geschil moet kort na die deling zijn ontstaan en is vervolgens onder arbiters gesteld. Over dit geschil zijn jarenlang verbalen opgemaakt, in elk geval in 1646 en 1647.
Uit punt 26 blijkt dat de Schrijvers op 11 november 1649 het initiatief hebben genomen om opnieuw een definitieve inventaris te laten opmaken. De Soopen vinden de voorgestelde definitieve lijst defectueus (punt 30) en presenteren hun eigen afrekenstaat over alléén het restant van de deling van 1638 (punt 42 en vlgg.), waarbij ze uitkomen op een vordering van 18.251 gulden. De totale in 1638 toebedeelde waarde van Schrijver is 60.947,11,8 en van Soop 60.969,12,0 (punt 59, 60).
Uit punt 61 en vlgg. blijkt dat het overgebleven restant onder meer bestaat uit “kostelijcken tapijten” (61) en huisraad (62).
Uit punt 23 blijkt dat de Schrijvers volgens de Soopen op de laatste afrekenstaat ten onrechte belangrijke posten hebben gezet. De Soopen hebben de Schrijvers daarom aangeklaagd en zijn vóór 1650 door het Hof daarin in het gelijk gesteld. In totaal zouden de Schrijvers de Soopen 30.656 moeten betalen (punt 98 en 99), zijnde de bij de deling van 1638 teveel ontvangen 13.603, vermeerderd met een rente van 6,5%.
Thijs Pieterse Schrijver was executeur testamentair van de boedel van Hendrick Pietersz Schrijver en Cornelia Jansdr. Soop. Kort na hun overlijden in 1626 moet er ten overstaan van Scriverius een inventaris van de goederen zijn opgemaakt. In stuk 19.4 wordt ook aan die inventaris gerefereerd.
Op de periode (van 1626 tot 1638) waarin de boedel onverdeeld is geweest slaat ongetwijfeld letter “t” van nummer 64: “Twee boeken zijnde aanteekeningen Ontfang en Uitgaven Etc. tusschen Petrus Schriverius, en zonen ter eenre, en de Soopen ter andere zijde”. (Inv.nr. 805 “portefeuille 46 inhoudende: vervolg stukken betreffende het geslacht Schrijver en verwanten”, in het familiearchief De Monté VerLoren, Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn. Volgens nummer 42 van hetzelfde stuk in het familiearchief De Monté VerLoren was er nog een “Verbaal tusschen Petrus Schriverius en zijn zoonen ter eenre, en Johan en Floris Soop, ter andere zijde, in dato 1 Junij 1650”.)
Uit punt 112 blijkt dat een eerste verbaal op 23 november 1638 van een overeenkomst is opgesteld. Er wordt onder andere teruggegrepen op de afspraken uit november en december 1638, die in het voorafgaande verbaal (= stuk 3.1) zijn vastgelegd (155). Er heeft een gespecificeerde rekening bijbehoord; alles bij elkaar claimen de Soopen (142) 18.250, zodat hun nog toekomt het bedrag dat nog onder wijlen Hendrick Lens stond (een volle neef van Petrus Scriverius en Jan Soop) van 16.322, en een restpost groot 1928 (punt 143 en 144). De claim van de Soopen is hun kennelijk toegewezen.
Onder dit stuk staat mogelijk de handtekening van Willem de Groot (met het jaartal 1650).