De naam van Springer is sedert een veertigtal jaren onafscheidelijk aan fraaie schilderstukken, stadsgezichten voorstellende, verbonden. Evenals men bij winterlandschappen dadelijk aan Apol, bij Scheveningsche visschers aan Israëls, bij zeestukken aan Mesdag, bij honden aan Cunaeus, bij katten aan Ronner, bij Italiaansche tafereeltjes aan Phlippeau denkt, zoo kan men, op tentoonstellingen een fraai uitvoerig stadsgezicht ziende, er zeker van zijn dat het van de hand van Cornelis Springer is.
Helaas! ook hij, de flinke grijsaard, is in de eerste maanden van '91, die reeds zooveel dooden op hun geweten hebben, aan de vaderlandsche kunst ontvallen.
Bijna 74 jaar was hij oud, en verbazend is het aantal stukken dat hij in dit lange leven voortbracht, en waarvan men waarlijk niet zeggen kan dat de quantiteit schade deed aan de qualiteit. Hij werd den 25sten Mei 1817 te Amsterdam geboren, en zijn eerste jeugd gaf niets buitengewoons te vermelden. Als zoon van Willem Springer, in leven timmermanaannemer te Amsterdam, moest hij, evenals zijn broeders Hendrik, Jan, Willem (thans gemeente-architect te Amsterdam), een ambacht leeren, en werd hij in de leer gedaan bij A. de Wit, huis- en rijtuigschilder (1833). Daar moest hij als leerjongen de gewone werkzaamheden voor dergelijke knapen bestemd, verrichten. Toen zijn baas bemerkte, dat hij, in stede van zijn werk te doen, op de monsterplankjes zat te teekenen en verf te versmeren, en dat er in dat teekenen meer zat, dan jongens op dien leeftijd gewoonlijk voortbrengen, vestigde hij daarop de aandacht van zijn vader. Op raad van de Wit werd hij naar de academie gezonden om te leeren teekenen, terwijl hij tehuis door zijn oudste broeder Hendrik in het bouwkundig teekenen werd onderwezen. Zijn baas (de Wit) een dilettant kunstschilder, liet hem met gewone verf prentjes naschilderen, die als de eerste proeven van zijn talent kunnen beschouwd worden. Een enkele daarvan is nog in het bezit zijner familie, zoo ook enkele proeven van wapenschilderingen, die hij voor zijn baas-rijtuigschilder moest maken.
Later kreeg hij les van den weinig bekenden kunstschilder H.G. ten Kate, en beoefende toen voornamelijk het landschapschilderen. Het eerste kunstprodukt dat hij exposeerde (1834) was dan ook een hollandsch landschap (een gezicht achter Osdorp), thans in het bezit van zijn neef, den kunstschilder J.A. Rust. Later leerling geworden van den thans nog levenden kunstschilder K. Karssen en ook onder den invloed van de bouwkundige lessen van zijn broeder, kwam hij allengs onder den invloed van het schoone dat stadsgezichten kunnen te zien geven. In dien tijd, den tijd der romantiek, moesten de stadsgezichten gecomponeerd zijn, vandaar dan ook dat de schilderijen uit zijn eerste tijdperk geen bepaalde plaatsen te zien geven. Later kwam daarin verandering en vestigde hij de aandacht op het schoone dat onze hollandsche steden voor een goed beschouwer ten toon spreiden, en op de harmonie die bestaat tusschen de kleur en vormen onzer hollandsche Renaissancegebouwen.
Zijn eerste onderscheiding, een zilveren medaille der maatschappij Felix-Meritis, kreeg hij in 1843, gevolg door een gouden eerepenning in 1847 voor een kerk-binnenruim. In 1850 werd hij benoemd tot eerelid der Kon. Acad. van beeldende kunst te Amsterdam, in 1856 van die te Rotterdam. In 1851 verwierf hij te 's Gravenhage de stedelijke gouden medaille, die in 1861 gevolgd werd door het ridderkruis der Orde van de Eikenkroon, in 1865 van die van Leopold van België. Bij gelegenheid der Wereldtentoonstelling te Weenen (1873) ontving hij het ridderkruis van de Frans Jozeforde en in 1874 de Nederlandsche Leeuw.
Tijdens het bezoek van den koning in 1877 op Arti, benoemde deze hem in persoon tot Commandeur van de Eikenkroon. In 1879 verwierf hij de groote Koninklijke gouden medaille.
Wat door hem zelf steeds hoog gewaardeerd werd, was, dat hij in 1865 tegelijk met Gérôme, Schreijer, Meissonier, Knaus en David Bles tot membre agrégé de l'Academie Royale de Beaux Arts à Anvers, benoemd werd, een titel, die slechts aan 25 vreemde kunstenaars gegeven en bij versterven aangevuld wordt.
Ook zijn eerelidmaatschap van de Société Royale des Artistes Belges, en van het Genootschap Architectura et Amicitia, werd steeds door hem op hoogen prijs gesteld.
Op zijn 70sten verjaardag werd hij door de maatschappij Arti et Amicitiae, waarvan hij van 1863-77 bestuurslid (secretaris-president) was, benoemd tot eerebestuurder en tot eerelid van den kunstkring Arti et Amicitia.
Onnoemlijk is het aantal groote en kleine schilderijen door Springer voortgebracht, ongerekend nog de tallooze aquarellen en houtskoolteekeningen (fusains). Deze laatsten maakte hij voornamelijk als schets voor zijne later te schilderen stukken.
Niet alleen in Holland, doch ook in het buitenland zocht hij zijn onderwerpen, en zijn herhaalde reizen door Noord-, Zuid- en West-Duitschland, gaven hem veelvuldige stof voor talrijke kunstproducten, Bremen, Lubeck, Ulm, Neurenberg, Hameln, Paderborn, Soest, Halberstad, Wernigerode, Brunswijk, Keulen, Munster enz., zijn door hem in hunne schoonste gebouwen vereeuwigd. Onder de hollandsche stadsgezichten zijn het schoonst die uit Amsterdam: het huis met de Hoofden op de Keizersgracht, het Huis van den heer de Veer op de Heerengracht. Het oude stadhuis op den Dam. Verder het stadhuis te Middelburg, te Veere, te Alkmaar, te Leiden, te 's Gravenhage en te Haarlem.
Zoo zouden wij nog een lange reeks kunnen opnoemen. Onvermoeid was hij steeds bezig, gesteund door een goede gezondheid.
Deze kreeg evenwel in 1884 een zwaren schok, door een aanval van een beroerte, die hem voor een tijd aan de rechterzijde geheel verlamde. Langzamerhand week deze verlamming en daarmede keerde ook zijn ongeëvenaarde vastheid van hand terug.
In 1886 kwam opnieuw een beroerte hem waarschuwen, dat de ouderdom zijn leven in gevaar bracht, en toen hij in 1887 zijn 70sten verjaardag vierde, achtte hij het tijdperk van rust voor hem gekomen. Het volgende jaar trok hij zich met zijn gezin naar Hilversum terug om er zijn laatste levensjaren kalm door te brengen. Zijn eenigermate geschokte gezondheid kwam weder geheel in orde, en hij bleef zich nog met ijver aan zijn geliefde kunst wijden. 't Was alsof de frissche, vrije natuur hem weder opwekte, en als een jonge man toog hij met schetsboek en stoel gewapend door het bosch, om daar de natuur in hare heerlijke voortbrengselen te bespieden. Waar hij zijn kunstenaarsloopbaan mede begon, het landschapschilderen, daar eindigde hij haar ook mede; hij vervaardigde hier dan ook enkele schilderijen.
Toch bleef het stadsgezicht hem boven alles aantrekken. Kort voor zijn dood begon hij nog een kapitale schilderij, een markt te Brunswijk, dat hij, helaas! niet heeft mogen voleinden. 's Morgens was hij daarmede nog vol ijver bezig geweest, den morgen