Multimedia Art Productions

208DBE92-A279-47FE-9183-35C1C72EE6C5
Scherm­afbeelding 2023-03-15 om 08.40.04

Johannes (Jan) Symonsz van der Beeck (1589 – buried 17 February 1644) was a Dutch painter also known by his alias Johannes Torrentius. ("Torrentius" is a Latin equivalent of the surname van der Beeck, meaning "of the brook" or "of the river”.)
Despite his reputation as a still life master, few of Torrentius' paintings survive, as his works were ordered to be burned after he was accused of being a Rosicrucian adherent of atheistic and Satanic beliefs.The tortured painter was thrown into prison as a convicted blasphemer until being permitted to leave the country as a political gesture for England's Charles I, an admirer of van der Beeck.


Neeltgen van Camp

„Compareerden Jan Symonsz van der Beeck, oud 23 jaren woonende op de Breedstraat, geassisteert met Symontgen Lucasd zijn moeder en Elbert Lucasz syn oom, ter eenre, en Neeltgen van Camp oud 22 jaren, woonende als voren, geassisteert met Jacob van Kamp en Aeltgen Jansd "haer vader en moeder ter andre syde ten stadhuize."



Scherm­afbeelding 2023-03-14 om 09.56.23
Camp:Italie

Scherm­afbeelding 2023-03-13 om 15.02.20
NEELLTGEN CAMP-1
NEELTGEN CAMP-2

JOHANNES TORRENTIUS
SCHILDER, 1589—1644
DOOR
A. BREDIUS

Dit huwelijk was niet gelukkig, zooals mij uit een aantal acten gebleken is. Reeds twee jaren later schijnt het echtpaar uiteen gegaan te zijn. Ten minste 27 November 1621 doet de schoonmoeder een lang verhaal van een bezoek, zeven jaren geleden door haar aan hare dochter gebracht.
De schilder had haar toen vehementelijck tegen een kist met ijzeren banden ter neder gesmeten, zeggende: „Bruyt ten huyse uyt." Ook Torrentius' moeder had gezegd: „Staet gy hier dus en bruyt en verstoort mijn soon, flucx ten huyse uyt, stootende haer en hare dochter uyten huyse de deur toesmijtende, nyettegenstaende hare dochter blootshoofts stont."

Den volgenden dag was Margaretha van Muylwyck, een goede bekende der van der Camp's, Neeltgen gaan halen bij welke gelegenheid Torrentius zwoer „by Godt en all zijn heyligen, dat hy de dagen zyns levens de beenen nyet wederom by haer steecken zou." Zijne bedroefde vrouw zeide toen tegen Torrentius' moeder en petemoey: „Vrouschappen! indien gylieden zooveel tot vrede gesproken hadde als wel tot onmin, het zoude mogelyck zoo verre niet gecomen hebben." Waarop de beide vrouwen antwoordden: „dat zy niet veel vrouschappen zoude, off zy zouden haer zoo plat treden, dat zy all haer leven genouch sonde hebben en dat zy zoude gaen daer zy vandaen gecomen was."

De advokaat Davelaer, die met Torrentius bevriend was, heeft hem later herhaaldelijk gevraagd, waarom hij zijn huisvrouw niet wederom bij hem begeerde te hebben, maar de schilder had toen na lang praten hem „gebeden, by sooverre hy hem vruntschap wilde doen, dat hy alsdan te wege soude brengen dat hy (Torrentius) van de voorsz. zijne huysvrouw blijven mochte."

Uit een lang verhaal, 21 Juli 1621 door drie leden der Amsterdam'sche familie Cleerbesem gedaan over eene begrafenis, die toen kort geleden had plaats gevonden, zou men echter opmaken dat Torrentius berouw had. Hij had toen tegen de omstanders gezegd : „Kunt Ghy my by myn vrouw helpen (meynende Neeltgen van Camp) ick wil U hondert pont schencken ende aen de armen noch driehondert pont daerboven." Zijn moeder Symontgen riep uit: „Hoordij wel wat myn soon daer seyt?" waerop Torrentius vorder seyde met hooge woorden: „'tgeene ick daer seg, dat sal ick presteren." O ondoorgrondelijke trouw van het vrouwenhart! Toen Torrentius in het gevangenhuis te Haarlem smachtte, kreeg Neeltge van Camp de toestemming 14 dagen en nachten bij haren trouweloozen echtvriend te logeren! Doch daarover later.

Torrentius was, zooals hij in zijn verhoor zelf zegt: „van synder hanteringe een schilder;" in zijn request: „hem van jongs in de schilderkunst geoeffent hebbende." Wie zijn leermeester geweest is, kon ik niet ontdekken. Over zijn werk bezitten wij echter het oordeel van zeer bevoegde kunstkenners aan zijn tijd. Huygens, die zijne opmerkingen over verschillende schilders boekstaafde, juist even nadat Torrentius veroordeeld was (1627 — 1628) en die in zijn dagboek zulk een uitstekend oordeel over den jongen Rembrandt, Lievens, Mierevelt en anderen neerschreef, zegt: „Ik houd mij met moeite in om met weinige woorden te verklaren, dat het mijne meening is, dat hij in het weergeven van onbezielde dingen een wondermensch is, en dat er niet licht iemand zal opstaan die glazen, tinnen, aarden en ijzeren dingen, bijna doorschijnend en ontstaan onder de macht van het penseel op eene wijze zooals men dat tot nu toe voor onmogelijk hield en toch met zulk een talent nauwkeurig en sierlijk kan voorstellen. Ik weet, dat de ontzachlijk groote lofspraak van de groote menigte over deze stukken, zooals bij nieuwigheden het geval is, de afgunst heeft opgewekt van den ouden (Iacques) de Gheijn (met wien Huygeus zeer bevriend was!) en dat ook de eenigsints jaloersche oude man, toen hij de vereerders nog al venvaand had hooren bluffen op den nieuwen Apelles, terwijl zij alle andere schilders met verachting behandelden, Torrentius een wedstrijd in kunstvaardigheid heeft aangeboden. Ja, dat de Gheijn zelfs tegen het einde zijner dagen met geweldige onstuimigheid een schilderij heeft gegeven om met die wonderbare stukken te vergelijken. Maar daar ik de werken van beide schilders nooit bijéén heb gezien, en ook, als ik ze gezien had, het nooit zou wagen om mij een oordeel aan te matigen bij eene moeielijke beslissing, houd ik een bepaalde meening voor mij, maar aarzel volstrekt niet om te verklaren, dat men in de werken van de Gheijn niets vindt waarvan de manier en de schilderwijze door de kenners niet wordt opgemerkt, en dat Torrentius de twijfelende gemoederen van allen afmat daar zij er tot nu toe vruchteloos naar zoeken op wat voor brutale manier hij kleuren, olie, en als de Goden het willen ook penceelen gebruikt. En hij, gebruik makende van die onzekerheid der weifelaars, heeft of zelf gezegd (slimme huichelaar als hij is) of vele zeer onwetende volgelingen van den man hebben onnoozel het praatje volgehouden, dat de kleuren zelve, als zij door zijne als 't ware goddelijke hand worden gewreven, iets ik weet niet wat voor muzikaals en harmonisch voortbrengen evenals sommige wijsgeeren met evenveel waarheidszin hoog hebben opgegeven van de hemelsche geloften. Want zij zijn, zoals gewoonlijk het geval is, van toejuiching tot bewondering gekomen, daarna tot ontsteltenis, en eindelijk tot de plechtige verklaring, dat men met een wonder te doen heeft. Zoo verhalen zij ook van dien Heer — want de vrome bedrieger heeft verkregen, dat hij met dien naam wordt toegesproken door zijne vereerders — dat hij door de eene of andere goddelijke bezieling plotseling de gave der Kunst heeft ontvangen, die hem zoo onbekend was als of de heilige Schrift het goed keurt. Toch moet die ingeving, wanneer zij hier vooraf is gegaan, gebrekkig zijn geweest en in het voornaamste gedeelte van het mysterie te kort zijn geschoten. Want hij is zoo schandelijk onbekwaam in het schilderen van menschen en andere levende schepselen dat de eerste kenners datgene nauwelijks een blik waardig keuren, wat gene verlangen dat met eene vereering zal worden gewaardeerd, als gold het 't werk der eerste kunstenaars. Volgens hun voorbeeld heb ik, die volstrekt niet tot de kenners kan worden gerekend, zijn werk ook altijd beschouwd. Wat het leven en de zeden van den man betreft, behoef ik niet als Cato op te treden"

Het verdere zal ik zoo straks laten volgen. Hooren wij eerst een minstens even bevoegd beoordeelaar, den schilder Joachim von Sandrart, die blijkbaar Torrentius' schilderijen nog hier te lande gezien heeft. Hij schrijft in zijn bekende Teutsche Academie:
„Dieser Torrentius was von gar anmuthiger Conversation, schoner Gestalt, höflichen Sitten und wol beredt, wormit er ihme von allerley fürnehmen und reichen Leuten je langer je grössern Anhang gemacht, auch von selbigen höchlich geliebt und sonderbar geehrt worden, sodass sie ihm an Gut und Geld o viel als er nur selbst verlangt, zugeschoben, dahero er in Ueberfluss gerathen, und heimliche Zusammenkünfte gehalten, worinnen von erbaren Leuten nicht viel Gutes geredt worden, weil alles dem libertiner Leben und Glauben gleich gesehen, wesshalben er für einen Verfiihrer des Volks angegeben worden.
Weil er Niemals ausser Land verreist, hat er daselbst viele schone Stück verförtiget, und sich selbst eine besondere Art zu leben erwahlt, auch sich meistens auf kleine Arbeit gelegt, und darein über einander liegende offene und geschlossene Bücher, Sand-Uhren, Feder, Dinten auf Tischen stehende Geschirr mit Blumen, Teppich, Vorhang und ander Gezeug, dermassen fleissig, sauber, glatt und stark gemahlt, dass fast die Natur selbst hierinnen seiner Kunst zu weichen Ursach gehabt, und keine andere, neben seinen Gemalden in dergleichen bestehen können. Dahero selbige gleichsam für Wunderdinge gehalten, und in grossen Werth gern bezahlet worden; ausser dergleichen stillstehenden Sachen (weil zu andern ein grösserer Geist gehort) habe ich nichts besonders von ihm gesehen, aber wol etliche nackende Weibsbilder sehr ungeschickt und liederlich, anfolglich unwürdig zu loben, desswegen selbige auch vertilgt worden ....

(Hij vertelt dan nog dat zij door den scherprechter in het openbaar verbrand zijn, iets waarvoor ik in het Haarlemsch Archief geene enkele bevestiging gevonden heb.)

Hooren wij nu nog een derden tijdgenoot en kunstkenner. De bekende graveur Michel Ie Blon schreef nog in 1635 aan den resident van Zweden in den Haag, Pieter Spiering Silvercron, denkelijk uit Engeland, over een schilderij van Torrentius :

„Also UE. sin en vermaeck heeft in ongemeene, nette en uytgevoerde dingen, so en weet ick ter werelt niets dat hierbij vergeleken mach worden, en niet t' onrechte by eenige van de voornaemste schilders voor toverye geoordeelt. Want behalve de wonderlycke speculatiën dieder bevonden worden daerinne geobserveert en uytgebeelt te sijn, so en siet men nergend eenighe verheventheijt van verwen, begintsel noch eijnde aent heel werck en schijnt meer gewassen off als eenen waessem daerop geschildert. Eyndelycken so en weet ick nu niemant, die wat van hem heeft, als den Coninck van Engeland end UE."

Uit dit alles blijkt, dat Torrentius een niet alledaagsch schilder is geweest, wiens stillevens beter waren dan zijne meest onzedelijke naakt schilderijen, en die een buitengewoon uitvoerige penseelsbehandeling aanwendde. Zelfs schilders begrepen niet hoe hij zoo glad kon schilderen en hielden het voor tooverij. In zijn tweede verhoor wordt hem ook in ernst verweten, dat hij bij zijn schilderen met tooverij omging. Ik laat hier deze interessante passage volgen.

Men vraagt hem:
„Off op een tydt, hem geveylt werdende seeckere quantiteyt verwe, hy niet antwoorde in effecte : lek en schildere op geen esel noch en gebruyeke geen pinceel, maer mijn paneelen leggen pladt neder ende lek en ben niet die schildert, maer lek heb daer een andere wetenschap toe, daer compt een soet musicael geluyt over het paneel, als offer een swerm byen recht daerboven sweeffden".

Torrentius antwoordt :
„Dat hy met andere verwe schildert als andere schilders ende dyenvolgende oock op een andere manier daermede toegaet als andere schilders, oock bytijde syn schilderijen opte plattevloer neer moet leggen op datte verwe hem soude voegen vlack opt paneel, deur welcke verwsmenginge ofte tesamensettinge dickmaels wel een geluijt otte suysinge wt ontstaet twelck eyntelyck overgaet als de verwe wel gevat heeft ; maer als hy met verwen schildert als andere schilders alsdan mede
gebruijekt een esel en Penceelen."

(Blijkbaar schilderde hij met dunne verwen en glaceerde zijne stillevens, terwijl hij ze plat op den grond legde.)

Laat ons nu eens zien wó,t Torrentius al zoo geschilderd heeft. Gelukkig bezitten wij in het Torrentius dossier te Haarlem een lijstje van de schilderijen, die op zijn atelier te Haarlem gevonden werden bij zijne gevangenneming.
Zij stonden ten huize van zijn vermogenden vriend Christiaen Coppens in de Zijlstraat op de bovenvoorkamer.
1 September 1627 werden zij beschreven :

Scherm­afbeelding 2023-03-15 om 08.41.59

In de „State Papers" van Karel I. vol. 155 n°. 75 in het Public Record Office te Londen is een tweede lijst. Daarop staat:

Scherm­afbeelding 2023-03-15 om 08.53.07
Scherm­afbeelding 2023-03-15 om 08.53.26

In diezelfde „State Papers" in de „Public Record Office" te Londen vinden wij een brief van Lord Dorchester, die in Nederland was, aan Lord Dudley Carleton van 26 Januari 1628. Toen zat Torrentius pas in de gevangenis en werd zijn werk natuurlijk moeielijk verkrijgbaar. Hij schrijft onder meer:

Good nephew

.... There restes a small picture of Torentiushand, whichisof two little rummekins, for which when I know it is demanded I will send the monnie and you must understand that the King, understanding I made it when I came hither with other pictures as a present, will not restore it me againe. Wherefore you must agree for it with van Vene at the best account you may, and 1 will satisfie it . . . .

De Koning nam dit stuk zeker genadig aan. In zijn veiling 22 Maart 1649 werd onder de schilderijen in St. James Palace verkocht N°. 17, Two Romerkins (roemers?) voor £ 4-10 sh. aan Mr. Cruso.

Uitvoeriger wordt deze schilderij in den Catalogus van 's Konings collectie beschreven.

King_Charles_I_after_original_by_van_Dyck
Koning Karel I van Engeland

Item in a black ebony frame two Rhenish wine glases, wherein the reflexion of the steeple (toren) of Harlem is observed, given to the King by Torrentius by the deceased Lord of Dorchester's means V/ 2 X 6 inches.
(Done by Torrentius, given to the King by Lord Dorchester.)

Item: a piece where one sitting, showing his naked back, holding a purse with money in his left hand, a looking glass standing behind him, a shut book, whereby a great spider, a dead skull and a green nicans? Scarf two arrows flying besides his head. The invention there of is not known. 3 feet 4 X 2 feet 4 inches.

Dit laatste stuk lijkt hetzelfde als op de lijst der stukken te Lisse, alleen is daar de figuur als vrouwelijk beschreven.

Op het prentenkabinet in 's Rijks Museum berust een wat obscoene krijtteekening waaronder Torrentius staat. Dit lijkt er van laterhand opgezet en het stuk komt mij twijfelachtig voor.

IMG_5981

In oude Inventarissen ontbreken schilderijen van Torrentius geheel. Dit is wel vreemd, daar men zijne stillevens toch zeker niet met zijne onzedelijke schilderijen samen vernietigde. Wij moeten de hoop niet opgeven nog eens een werk van den schilder te zien opduiken. Maar wellicht is juist het praepareeren van zijn bizondere verwen er de oorzaak van dat zijne stukken den tijd niet hebben kunnen weerstaan.

Waarom werd deze gevierde, duur betaalde schilder, gevangen genomen, ter dood veroordeeld en later weer begenadigd ?

Torrentius was blijkbaar een olijke kwant, en soms wat los in den mond. Te Amsterdam voerde hij reeds omstreeks 1612 of 1613 een stout stukje uit. Ten behoeve van het proces verklaren eenige personen, waaronder Dammas Goudt, Coopman, in het eind van 1627 „dat hy 14 of 15 jaren geleden tot menichmalen voorby de huysinge van Jan Syrnonsz Torrentius gaende, tot verscheyden malen gesien heeft, datter voor off tegens de glasen van denselven huyse stondt een boeck gebonden in folio in forme van een Bybel, op de welcke geschreven stonden dese ofte diergel. woorden: Het Boeck der Sotten ofte der Narren. Waerover hy Torrentius van doen ter tijt aff gehouden heeft voor een goddeloos mensch en van denselven een groot affkeer genomen."

Wij zullen straks zien, hoe zwaar hem zulke aardigheden toegerekend werden. Een aardige Acte deelt ons mede, dat Torrentius veel omging met den schilder Jacob van Nieulandt, broeder van Adriaen van Nieulandt. Hij schilderde groote stillevens.

9 September 1621, dus lang vóór de bom losbrak, vertellen Samuel de Meyer en Gillis Smitsaert ten verzoeke van den schoonvader van onzen Torrentius „hoewaer is, dat Jacob van Nieulandt eenige jaren metten voorsz. Torrentius ommegegaen ende gefrequenteert hebbende, hy altoos bevonden hadde dat Torrentius seer large van gelde was, en dat hy in alle Compagnien nevens den ander betaelde, synde nyet van de minste maer wel van de meeste; dat meer is, dat Torrentius tenhuyse van hem Nieulandt, in presentie van meer andere personen, op een ryffelerije (Loterij) aldaer vergadert wesende, hadde zyen uyt syn sack trecken een hant vol dobbelde goude ryders, die hy los uyt syn sack haelde, in der voegen, dat menwel mereken conde datter meerder partije van ryders in syn sack mosten wesen, dat mede de voorsz. Nieulant seyde Torrentius seer costelycke clederen te hebben, jae soo treffelijcke clederen als yemant hier ter stede zoude mogen hebben, daeronder een root satijnen ondercleet, item een mantel vol Caffa gevoert met een swart costelijck satijne cleet, met geborduyrde wambaysen met gout en syde en diergelycken, verhalende oock de voorsz. Nyeulant dat d'voorn.
Torrentius een paert op stal gehouden hadde. Gedaen etc.."

Dit klopt prachtig met het verhaal dat Schrevelius in zijn Beschrijving van Haarlem van het elegant optreden van Torrentius geeft. Hij vertelt dat hij in de huizinge van den Ouden Coltermans gewoond heeft, en wist hem selven te insinueren in de gunst van voorname burgers die veel van hem hielden, alle mans vrient, die het vrouvolck wonderbaerlick wist te believen en lieflocken, die dagelijcx syn huys frequenteerden, en konden daer niet van daen blijven al spleten en barsten haer mans. Dese Torrentius hielde sich heel statelick, als hy op de strate quam, was altijdt gelaerst en gespoort en in Phellep gekleet, als hy wandelde op de Marckt, hadde hy alle de oogen op hem gheslaghen, placht een yder te groeten, met een miunelijcke aenspraeck, en meewaerdigh wesen. Binnens huys maeckte hy dagelyckx goede cier. Hij swoer by de naem van de Epicurus onder 't drincken en s weigen, hadde geen geloof in Hel of Hemel, dit ginck hem na, in somma was een gevaerlijc mensch een verleyder van den burger, een bedrieger van 't volck, een pest voor de jeucht, en schoffeerder van vrouwen, een verquisser van sijn eygen en ander luyden geit, en dat meest te verAvonderen was het mankeerde hem noyt aen geldt altijdt had hy de bult van penningen, ghelijck ten tijde van Danacsi, als de Hemel gout regende ....

En luisteren wij nu naar Huygens, die ook een staaltje van zijn „chic" aanhaalt:
„Men zegt, dat de barbier, wanneer hij den Heer onderhanden heeft, door 4 of meer volgelingen met ontblooten hoofde wordt geholpen die zorgen voor warm water, doeken, kam en friseerijzers, met zulk een driftigen dienstijver dat men hen om de eer kan zien wedijveren, terwijl zij met den grootsten eerbied voor den Heer dat woord, waarmede wij in het Fransch een Koning groeten (Sire?) bij herhaling gebruiken. Dat alles niet met mijne voortdurende bewondering maar tot mijne verbazing want terwijl ik meer dan eens diegenen van hen, die mij het verstandigst toeschenen, heb gevraagd, wat zij dan zoo bewonderenswaardig vonden in dezen gewonen man, of welke weldaad zij toch van hem verwachtten heb ik tot nu toe niet kunnen uitvorschen dat er, behalve de schilderkunst, eenige kennis of eenig verstand in den man is"

Hoe zonderling, dat een Oud-burgemeester van Haarlem, een deftig, bezadigd man, juist het tegenovergestelde heeft verklaard voor den Haarlemschen Notaris J. Schoudt. „In October 1627 attesteert Gerardt van der Laan (Oud Burgem r van Haarlem), ten versoucke van Symontgen Lucasd, moeder van Jan Symonsz. Torrentius dat zijn zoonen Mr. Nicolas en Adriaen van der Laan een lange wijle gefrequenteert hebbende het geselschap en bywesen desselven Torrentii hy deposant hebbende vernomen zeecker gerucht van maleversatie, dezelve zijne zoonen daarvan heeft gewaerschout begerende te weten wat van der sake ware, en nyet tevreden wesende mette excusen en verdediginge den deposant daarover gedaan, aangenoemen heeft eene naarstige inquisitie ende ondersouck op decomportementen, redencavelinge ende omgeganck Torrentii te doen en heeft hem geadresseert aan eenige persoonen die denzelven Torren tium meest beschuldi enden henlieden vriendelyck biddende hem deposant den gront ende apparentie van dit rumoer te willen openen by den welcken hy van den eenen tot den anderen gesonden zijnde en eyndelyck bevindende dattet all was van hooren seggen hy deposant selfs heeft aangenomen met Torrentio te spreken en hem claarlijck aanteseggen de quade fame die den gemeenen man van hem verspreyde daarvan hem gedaan wierde contentement met alsulcke serieuse ernste en ondertusschen vermakelycke propoosten, dat hy lust creech tot diverssche tijden met hem te spreken en sulex dat hy hem versochte tzynen huyse te willen coomen. Ja oyck mette gehele familie van S r . Christiaen Coppens (alwaar Torrentius logeert) by hem te coomen logieeren, sulex hy deposant oyck seyde geschiet te zijn tot zyne groote vermakinge en contentement. Sonder dat hy Torrcntius oyt eenige dissolutc maar wel bundige propoosten altijd gebruyckt heeft, veel min oyt gehoort te hebben eenige blasphemie, scandaleuse off lasterlycke woorden van Godt oft zyn Zoone Jesu Christo onsen Heer, oft oproericheijt jegens d'overheyt inaer dat hy den Heere Torrentius altijt deur zyn eerlycke redenen heeft moeten houden voor een wijs, vernuft, aandachtich en verresiende persoon."

Hoeverre de bijna afgodische vereering van Torrentius ging vertelt alweer Huygens.

De Magistraat, zegt hij, heeft dit tenminste aan den dag gebracht, dat deze man vol schande, berucht als verleider en echtbreker, .... eene nieuwe secte tot zulk een dwaasheid heeft gebracht, dat zij zijne ondeugden voor deugden hield, en er voor zorgde, dat de goddeloosheid vereerd werd met zekere godsdienstige vereering. Ik maak hier gebruik van heilige woorden bij een zeer schandelijke zaak, die ik weet dat met godsdienst bemanteld is, zoo zeer zelfs dat het vaststaat dat enkelen, stervende, in de angstige ure des doods — ik vermeld het met afschuw — Torrentius als hun Heiland hebben aangeroepen.

Nog één oude bron zij hier even genoemd : Ampzingh, wiens vermaard boek over Haarlem 1628 verscheen, toen Torrentius nog in het werkhuis opgesloten zat. Het vreemde bij Ampzingh is, dat hij, die zoo in den breede al de schilders van Haarlem noemt, Torrentius alleen als ketter en lichtvaerdig werelds kint aanhaalt, en met zeker genoegen er over uitwijdt hoe uitstekend hij getortureerd, hoe flink en vlug hij extraordinaris terechtgesteld werd! Maar onze schilder had het natuurlijk dan ook in de eerste plaats bij de rechtzinnige predikanten verbeurd! Ten bewijze hiervoor moge strekken het schrijven van Dominé M. Bruno (Bruin?) te Alkmaar aan zijn collega Dominé Hcnrico Geesterano te Haarlem. Duidelijk blijkt uit dit schrijven wat voor een grappenmaker Torrentius was, maar ook hoe al wat hij deed of zeide ten ergsten geduid werd.

Looft Godt uyt Alcmaer den 8 en Decembris 1627.

Eerwaerdige en Zeer beminde Broeder in den Heere!

Op gisteren hebbe UI. schryven ontfangen in den welcken versocht wert, dat ick Godt en der Justitie getrouwelyck zoude willen dyenen, roerende hetgene mijn belangende getuige Atheïstische feyten en propoosten Torrentii, ofte uyt het narre van anderen ofte uyt eygen gehoor mochte bekent sijn: een billicke begeerte, maer ick sie niet, dat ick iets sonders dat clemmen zal, can bijbrengen. Uyt het narre, hebbe ick nyet meer als al de wereld; belangende t'gene ick selfs soude mogen gehoort hebben, dat is van myn noyt versweghen maer onsen bloetvrinden van tijt tot tijt bekent gemaeckt, jae voor niemant daer het pas gaf verborgen. Namelyck, dat hy, zoo dickwils als ick hem tot Coppens hadd' gevonden — en ick geloove vijf mael — altoos neffens d'andere, edoch hy insonderheijt, als een geslagen weerelt kint leefde, in het drincken van wijn, bier, Tuback en in 't hanteren van het Tick Tack bort, zoo vele als ick, incommende, cost vermercken. De propoosten, die ick wijt syn mout (alhoewel sy der niet op achteden) wel mene gehoort te hebben, en vry naer Atheismum en Epicurismum smaeckten, hebbe ick op verscher daet, voor 4 jaren, beyde, de bloetvrinden en verscheyde anderen bekent gemaeckt. Namelyck, dat hy op een tijt al stillekens zeyde tot de zynen: datter, om een ewich vier te maken veel turfs van noode was. Item dat een schilder tegen een Abt geseyt had: dan zoude gy de duyveltgens na t'leven schilderen wanneer dat gy se had gesien! En op een ander tijt: dat Wijn, Tuback, daerby Angelica was zyne Theologia.

Dit leyt myn als noch in verscher memorie, gelyck ick het UE. oock tempore Synodi hebbe vernieuwt. Maer wat sal dit? met ontkennen is hy vrij, ick hebbe geen getuygen en aen glosen (glossen) meen ick zal t'dien ergen en doortrapten veijnser niet ontbreken, die noch lestmael als ick hem in jaren noch gehoort noch gesien hadde, tot Alcinaer in presentie van myn 1. huysvrouw zulcke veranderingh zyns gemoets bel.i ngende religie en leven verclaerde en vertoonde dat ick schier wat goets van hem begost te hope, waervan te schryven eenen halven dach vereyschte.

Ich bidde onsen 1. broeder, dat hy dit myn schryven soo secreet wil houden als mogelyck is, want oock sommige vrinden zelfs, niettegenstaende hare kinderen hem aencleefden, mijn dit veellicht niet wel souden afnemen.

D. Frater can oock van desen aen de achtbare Heeren metten eersten rapport doen. Ofte ten minsten aen sommige of iemant
van dezelfden. Vale, cum tuis. Raptissimo ut supra Uwe E. dienstw. i. d. Heere

M. Bruno. Ecclesiae Jesu. Alcmarianus.


Welk een blik op den toen heerschenden geest geeft ons dit schrijven, en hoe wonderlijk komt het ons voor, dat zulke ondeugende spotternijen ernstig als aanklachten tegen Torrentius konden worden opgevat.

Een door mij in de papieren van het Hof van Holland gevonden schrijven, lijkt mij wel het begin van den veldtocht tegen den lichtzinnigen kunstenaar.

19 Juni 1625 schreven

de President en de Baden over Hollant, Zeelant ende Vriespunt aan de Erentfeste wyse voorsichtige seer discrete, Lieve, bysundere, den Officier, Burgemeesteren ende Regierderen der Stadt Haerlem:

Erentfeste wyse enz.
Also. wij eenen th't geleden verstaen hebben ende bericht zyn, dat sekere personen die hen noemen Broeders van den Roosen Cruce haer woonplaetse genomen hebbende binnen de Stadt van Parijs in Vranckryck nu oock gecommen souden zyn in dese Provinciën, ende dat zyluiden zyn dryvende saecken den Staet vant lant ende d'ingesetene van dien zeer schadelick Ende wij derhalven goet gevonden hebbende, ons daerop te informeren, omme naer de bevindinge ende gelegentheit der saecke daerinne te doen, tgundt ten dienste van den lande bevonden soude werden te behooren. Hadden wij vooreerst debvoir gedaen omme te becommen, gelyck wy oock becommen hebben verscheiden boucken ende geschriften inhoudende den oorspronck, t'gevoelen ende handel van die van de voorsz. secte den Roose Cruce, dewelcke wij door een Commissaris daertoe gedeputeert hebben gedaen communiceren de Heeren Professoren in de Theologie tot' Leijden ten eynde zijluiden naer behoorlycke examinatie ons daerop zouden dienen van haren advyse. Ende want haere E. alles geconsidereert ende overgewegen hebbende, by heurluyder schriftelijk advijs ons onlanx toegesonden, verstaen ende besluyten de voorsz. Secten (die daegelicx meer ende meer toeneemt ende sich selven vuijtstreckt) in de religie seer erroneus, ende ketters, in de Republycque gansch schadelick, oproerich ende bovendien onnut ende vol bedrochs is. Ende dat men derhalven tzelve quaet behoort tegens te wesen ende te beletten. Ende wy, verstaen dat dickwijls, oock by nacht en ontyden die van de voorsz. seckte haer vergaderingen houden op verscheiden plaetsen hier te lande ende onder anderen mede binnen Haerlem int huijs twelck toecompt Michiel Pompe, Thesaurier der Stadt Dordrecht, soo hebben 'wij goet ende noodich geacht Uwer E. mits desen daervan te adverteren. Ten eijnde deselve daerop met ernst willen letten, alle debvoir doen omme tselve te weeren ende opt spoedichste ons te adverteren hoe de saecke aldaer bevonden wort. Ende met eenen off Uwer E. yet byzonders hebben in dat stuck jegens eenen Thorentius, die geseit wort wel lenen van de principaelsten te wesen der voorsz. seckte. Waerop wy ons verlatende bevelen wij,

Erentfeste wyse enz.

dselve Godt Almachtich.

Geschreven in den Haege den xix Juny 1625.

Van dit oogenblik af werd Torrentius bespied, vervolgd.
Men liet overal onderzoeken en was er iets verdachts, dadelijk werden er notariëele of gerechtelijke verklaringen van gemaakt. Toch meende men eerst in 1627 tot „betere" resultaten te komen, en schijnt reeds in Februari belangrijke verhoorcn te hebben doen houden. 17 Februari 1627 had vooral de waard Roelant Clarenbeecq van „de vergulde Valck” een streng verhoor ondergaan. Op de vragen of Torrentius gezegd had dat er geen God was, wat hij van de Drievuldigheid, het lijden Christi enz. hield, luidt het antwoord meest:
„Zegt dit niet te weten, hiervan niets te weten" enz. Ééns alleen dat Torrentius „hieraf een vreempt gevoelen heeft."

Vraag: of Torrentius met zijn aanhang den duivel offert en met welke ceremoniën. (Heeft daar niets van gezien noch gehoord).

Of Torrentius de gezondheid van den duivel heeft gedronken en in wat gezelschap? (Hij weet er niets van, heeft er wel over hooren praten. Coppens, Torrentius' vriend, had het te zijnen huize willen doen, maar dit had „geen voortganck.")

Kenschetsend is het volgende. Vraag: Wat hij nog meer weet van de grouwelen onder Torrentius sociëteit'? „Seyt geen kennisse te hebben van syn gevoelen, dan dat sy altijt vrolyck syn ende wel geheele nachten over goet chier maecken.”

17 Februari 1627 is ook een brief gedateerd van Jacob Canter te Amsterdam aan zijn neef Isaack Massa te Lisse, die onder de processtukken bewaard wordt. Hij luidt:

Neef Massa,

Desen dient tot antwoord op den brief bij mij op ditoontvangen, ick en hooep niet dathet met grootvader's wil is dat sijn sooen Nicolaes met den godtlosen Torencius converceert : al die eenige gemeenscap met hem hebben sullen haer int ent bedrogen vinden. Ick wenste dat groodtvader hem so wel eenden als wij en sou niet toelaten dat den fielt over syn drempel comen sou, al syn doen is bedriegen en een ider na e mont te praten en after den Rugh syn tongh uytsteken, hy spot mit al de werelt, hy en heeft geen Relycie, doen hy my conterfeiten twas al van die duivels en tovery daer hy van discoereerde en vrijgeesten; mijn geest begeert TJ vlees dat is syn Relycie. Om een schelmstuck int cort hier te verhalen, dat hy syn getroude vrou die soo eerelyck en degelyck is alsser een vrou ter werelt wesen magh twelck genogh bekent is, heeft haer soecken te scende, sou ick verhalen hoe hy met syn vrou gehandelt heeft, aght dagen hadt ick genogh daertoe van doen. Byaldien groodtvader tegent somer tot Amsterdam comt sullen dan syn legende eens verhalen sonder hem int minste te beliegen en men sal vinden dat hy niet en dooght maer by de Tughtelingen int Tughthuys behoort te sitten daer syn vader geseten heeft oftot Cuelen daer hy nogh sit en bontwerekt off pelssen maekt. UE. magh desen aen Neef Nicolaes en aen wie het U gelieft laten lesen, ick schrijf niet wt passie maer tgeen ick in dese scrijf is soo waer als Godt leeft en sal altijt verantwoorden. Blijft hiermede den Almogende bevolen en van herten gegroedt in Amsterdam.

17 february 1627

U dienstwillige Neef
J. Canter.

De brief is vol schrijffouten.

30 April 1627 zond Frederick Hendrick het volgende schrijven aan den Officier der stad Haarlem. (Ik vond dit stuk onder de minuten en adviezen van het Hof van Holland.)

30 April 1627. Fredrick Henrick &c.

Aen den Officier der
Stadt Haerlem.

Erentfeste etc.

Wij zijn onderrecht, dat den Advocaet van den Heuvel residerende tot Haerlem, diversche mael geweest zijnde int geselsehap van Jan Symonsz. Torrentius, goede kennisse heeft van zijne notien en comportementen, Insonderheijt verstaen van verscheyden argerlycke, ontstichtelycke en lasterlycke propoosten en discoursen bij hem gehouden en gebruyckt streckende tot debauche en verleydinge van veele jonge luyden, daermede tschijnt hy hem nu eenige jaeren herwaerts heeft weten te generen, ende alsoo in Februario voorleden voor den Gerechte der voorsz. Stede Haerlem tot zijnen laste eenige getuygen zyn gehoort, daervan de verclaringen ons ter handen zyn gestelt, soo hebben wy nodich geacht, dat de voorn. Advocaet van den Heuvel, op tgeen voorsz. es by U. E, mede gehoort ende geexamineert werde. Mitwelcken zall dese dienen omme U.E. daervan te verwittigen ende te lasten denselven Advocaet ter dien eynde voor hen te ontbieden ende zyne verclaringe by geschrifte gestelt hebbende, onsovertezeynden, omme dezelve gesijen zynde, vorders hierinne gedaen te werden zulcx wy bevinden zullen te behooren. Hiermede etc.

Gedaen in den Hage den lesten Aprilis 1627.

30 Augustus 1627 werd Torrentius eindelijk gevangen genomen. Men deed hem vijf verhooren ondergaan. Alles, alles uit zijn intieme leven werd nagepluisd. Hij logeerde te Haarlem steeds bij een zeer vermogend koopman Christiaen Coppens, die nog kort te voren een kleine f 40,000. — had ontvangen bij een scheiding met een compagnon te Amsterdam. Coppens had zusters, en deze weer vriendinnen die bij hem kwamen logeeren. Een huisknecht moet alles precies vertellen wat daar in huis gebeurde.

31 Augustus 1627. Evert Jellekes, gebooren wt Vrieslandt.
oudt omtrent 30 jaeren verclaert (voor H.H. Schepenen — Schout en Gerechte) en seijt knecht te wesen van Christiaen Coppens, woonende in de Zyelstraet binnen Haerlem en oock wel meesten- deel van Ian Symonsz Torrentius, ende datte selve Torrentius als hy tot Amsterdam es, eedt in de Herberge vant Langhswaert dan sijn ordinaris slaepstede hout totten Procureur Backer, wiens huysvrouwe omtrent twee jaren gheleden wel 16 of 17 weecken (: haer man off ende an gaende :) continuelyck tot Coppens es gelogieert geweest; dat hy comparant nu May voorleden drie jaeren gewoont heeft en alsnoch woont tot voorn. Christiaen Coppens. Verclaert dat Anna van den Heuvel daer ten huijse oock wel dickmaels compt, ende oock wel des snachts gebleeven es, ende datte selve slaept by de susters van de voorsz. Christiaen Coppens. Oock datte voorsz. Anna van den Heuvel gaet in alle de Camers wtgesondert in de schildercamer van Torrentius voornt.

1 September 1627. Evert Jellekes verhaalt nog verder: dat Torrentius alsser niet veel vreemt volck totten voorn. Coppens was, mette susters van deselve Coppens aldaer tenhuyse wel een verkeertge geworpen heeft, ende hy Torrentius oock wel een Troeffgen geleijt (heeft) met Anna van den Heuvel en de susters naer sijn beste onthout.

Verclaert dat hy comparant wel met Torrentius es geweest in den Hage, mair hem niet altoos en volchde. Seyt dat Torrentius aldair op seeckeren tijt geweest es in de Casuwaris (omtrent drie jaeren gheleden) alwair hy comparant ghesien heeft datten selven Torrentius het vrouwvolck betasten ende beknuffelden, an en onder het schortecleet. Seijt oock onlanghs gheschiet te zyn dat hy Torrentius wesende tot Amsterdam, in seeckere herberge buyten de Haerlemmerpoort genaempt Swaenenburch, alwair seecker jonghachtigh vroupersoon wesende, ende nair dat sy metten voorn. Torrentius wat omgedroncken hadde, op syn schoot ginck sitten en hy deselve mede was betastende ende beknuffelende als vooren. Verclaert dat hij mede wel tot Amsterdam metten voorn. Torrentius es geweest als ten tijde dat .... Torrentius in seecker huijs staende in een steechgen in de Calverstraet niet verre van de herberge van Langhzwaert voorn, was gegaen, mair dat syluyden omtrent de middernacht wtte herberge vant Hoff van Hollandt gescheyden waren, dat hy door bevel van hem Torrentius aldair buytens huys bleeff staen tot omtrent den dageraet alsoot in dese soomer was, en wtcommende, jegens hem seijde: hoe laet est wel, ick hebbe er al wat te lange geweest, denoterende tvoorsz. huijs dair hij Torrentius wtquam, en dat hy comparant verstaen hadde wtte dienstmaeght van de voorsz. herberge van Lieven Langhswaert, dat aldaer woonde een Engels vroutgen van quader name ende fame. Seijt noch geweest te zyn mette voorn. Torrentius in den Haege bet als twee jaren ghelcden sonder in den juysten tyt achterhaelt te willen wesen, alwaer hy Torrentius met noch een persoon, die genoemt werde Persyn wairen in de Herberge van de Clock alwair in hen geselschappe was eene langhe jongevrouws persoon, die metteselve dronck en goede chiere maeckte. Verclaert datte Susters van Christiaen Coppens en Anneken van den Heuvel wel somwijlen syn gecust geworden van de voorn. Torrentius, gebruyekende daertoe het woort „een nachtsoentgen", sonder nochtans dat hy comparant ghesien heeft, dat andere manspersonen deselve vrouwpersonen hebben gecust gehad. Seyt dat Elsken Coppens het bedde van de voorsz. Torrentius maeckt ende niet anders te weten off het jonckwijff maeckt het bedde van den voorn. Coppens, hair Elsken's broeder. Verclaert datte deuren van de slaepcamers van de voorsz. Torrentius ende gesusters van Coppens jegens over den anderen commen, in een gangh die sy moeten passeren en repasseren tottet gebruyek van de voorsz. kamers en dat Anneken Van den Heuvel by de voorsz. susters aldnir wcsende, slaept. Alsoo hy comparant om de 3 off 4 dagen het bedde schut door dien het swaer es, en als dan wel gesien te hebben dat omme meerder ruijmte te gewinnen de betsplancke plat geleijt was. Ook was hij met Torrentius te Leiden in de herberg van Elsevier met Coppens en eenen Montfoort, „welcke Montfoort een dronck opte gesontheijt van den duijvel instelde waervan questie ontstont". Men lette er wel op, dat niet Torrentius den dronk instelde! In het gezelschap waren nog de Advokaat Davillaer (Davelaer?) en Cornelis Adriaensz. Backer.

Onder meer vertelt hy nog, dat, drie jaren geleden Torrentius met Cornelis Boogaert, nu Balliu van Purmerlandt en eenich vrouwvolck op een Coetswaeghen wtgereeden zijn geweest en des savonts wederomme comende in den Haege in de Casuwaris affgetreeden zyn, alwair sy te voorens van dair ghereeden waren, soo hy verstont, en raidts dien hy hen al dair wachte, en wat rnettet vrouvolck omgedroncken hebbende, van dair gegaen syn nair de Herberge van den Toelast."

„31 Augustus 1627 verklaart de dienstmaagd van Christiaen Coppens — Judick Jans, out 30 jaren — daar ten huize „anders niet ghesien te hebben als men in andere Burgers huysen doet, als speelen troeven en leckerlycken eeten (sic!) en datter gheen vroupersonen wt en incommen als alleenelyck Anna van den Heuvel, en dat by daeghe en niet by nachte. Seijt noyt aldair vernacht te hebben, ter wyle sy by hair man was, mair ter wijle sij van hair man es geweest aldair thuys gelegen en geslapen te hebben en noch doet. Seyt datter wel by daghe en savonts veele en verscheijde soo getroude als ongetrouwde manspersoonen comen, als namentlyck Wijnants, Jonge Quaeckel, Montfoort, Jacob Pompe, Jacob Schout, Spiegel van Amsterdam, en meer anderen, en datte selven dair commen eeten, drincken, speelen, toeback drincken en dan weder deurgaen. Ende datte voorsz. Anna van den Heuvel en Coppens susters hair altoos gehouden gescheijden vant voorsz. vremt manvolck. Seyt dat men van Anna van den Heuvel haest wat anders hooren soude, twelck was .... dat zy Banckroet was. Seijt dat Elske Bosschaerts met haer Broeder onlanghs aldair te gast geweest es, en dat sy comparante op alreheylige toecommende begeert te verhuijzen.

2 September 1627 schrijft Franchois de Witte dat hij in April 11. met den Baadsheer de Witt op last van het Hof te Leiden geweest is bij Elzevier en elders, maar niemand heeft kunnen vinden die ook maar iets kwaads van Torrentius gehoord had of hem iets slechts hadden hooren zeggen. Een Duitscher Christoffel Perbandt uit Amsterdam was ook veel met hem gezien. De advokaat Mr. Anthony van den Heuvel uit Haarlem had heel veel met Torrentius verkeerd. Ook hij was gerechtelijk gehoord maar uit zijn dispositie „con niet ter werelt ten laste van Torrentius gevonden werden". Maar hij had gehoord dat Torrentius en Coppens genomen waren en hoopt „dat nu de waere gelegentheijt aen den dach comen zall."

Dat drinken op de gezondheid van den duivel kwam herhaaldelijk voor. Hendriek Reyersz. van Swieten uit Leiden had te Haarlem bij Clarenbeecq gelogeerd in de buurt van de kamer van Torrentius met het gezelschap van „de Roose Cruys." (Dit is de eenige maal dat dit gezelschap genoemd wordt.) Men had een verschrikkelijk lawaai gemaakt en gedronken eerst op de gezondheid van Zijne Excellentie, daarna op die van onsen Lieven Heer en eindelijk op die van den Duyvel. (Men ziet, pure brooddronkenheid). Maar van Swieten vreesde „dat het huys soude versincken."

Toevallig vond ik in Leidsche protocollen het bedrag door „Dominé" Torrentius met Coppens en zijn vrienden verteerd. Niet minder dan circa /'485! Het bedrag was begin 1627 nog niet betaald. Iets later was er ontvangen van Monsieur Torrentius: ƒ215. Zijn schuld heette goede schuld; onder de Quade schulden vond ik de schilders Paulus van Someren, Jan van de Velde en Jacob Pynas genoteerd.

Het was een artistieke herberg, die dubbele gecroonde Regenbooch met een landschapschilder, Aernout Elsevier als waard!

De ernstigste beschuldiging tegen Torrentius ingebracht, was een verhaal over een inderdaad ergerlijk spotten met den godsdienst, dat zou plaats gehad hebben in de herberge van 't Serpent te Delft, bij den nu 68jarigen waard Lambrecht Maertensz Schapenberch, bij verkorting Schaepge genoemd.

Ziehier de (ongedateerde) verklaring.

Wij Schoudt, Burgem in Schepenen en Kaeden der Stadt Delff, oirconden dat voor ons gecompareert zijn Lambrecht Maertensz Schapenberch, out ontrent lxviij jaren en Marijtgen Willems, zyn huijsvrou, oudt ontrent lxij jaren, waert ende waerdinne in de herberge vant Serpent binnen deser Stadt . . . en verclaren ter instantie ende versoucke van den E. Heere Cornelis van Teylingen, Schoudt der Stadt Haerlem, mitgaders Mr. Johan van Bosvelt, Secretaris (derselver Stadt) .... warachtich te zijn, dat zy getuygen seer goede kennisse hebben aen den persoon van Jan Symonsz Torren tius als theurluyder huys tot meermalen gelogeerd geweest sijnde ende dat denselven Torrentius gemeenlick veele propoosten was hebbende (daeraen sy getuygen seer groot mishagen hadden) als onder anderen dat deselve Torrentius tusschen de drije en vyer jaren geleden, op seeckeren tijt theurluyder huyse logeerende zy Marijtgen Willems (alsoo haer man off ende aenginck ende mitsdyen nyet gestadich present was) present is geweest ende gehoort heeft dat de voorsz. Torrentius in tegen woordicheijt van Dirck Jansz. Lagerlant ende Corn. Pietersz Stoeldrayer, beyde dezer Stadts poorteren, seer spottelicken ende spotsgewijs ende nyet by forme van dispute ofte vraege, discourerende van de heylige Schrifture ende Godes heylige Woort, onder anderen in specie seyde d'selve Schrifture maer te wesen een bulieback, omme de luyden daermede in den toom te houden ; dattet mede maer beuselingen, fabulen ende ongelooffelicke dingen waeren, dat Godt den mensche eerst soude geschapen hebben van een clomp ofte cluijte aerde, ende dat hy daernae een ribbe wten mensche genomen ende daervan een vrouwe gemaect heeft, ende dat deselve twee menschen door haere ongehoorsaemheyt Godt soo vertoornt hebben, dat het gantsche menschelicke geslachte nu noch daer door eenige swaricheyt soude moeten lijden. Seggende voorts nyet gelooffelick maer een fabel te wesen, dat Godt alle de wateren bij een geroet ende het menschelicke geslachte daermede omgebracht heeft, wtgesondert eenige weynige dye hij in een scheepge verberchde. Vorder dattet mede een beuselinge ende fabel was, datter eenen Abraham geweest is, die men noempt een Vaeder der gelovigen, dye synen eygen Zoon soude hebben willen ombrengen ende Godt opofferen, seggende alle tselve maer rechte fabulen ende beuselingen te wesen. Ende de voorsz. Torrentius alsoo voortsvarende de geheele Schrifture en Godes Woort te lasteren dat zij getuygen alsdoen beyde present zijn geweest en perfectelyck gehoort hebben dat de voorsz. Torrentius eijntelyck Beyde : ende noch compt men hyer seggen van een Jesus, dye wten hemel sonde gecomen zijn dye veel dingen aenrechte, dye beschuldicht, gecondemneert, gerecht, naect aent cruijs gehangen en begraven werdc, ende dat hy dryc daegen daernae weder vuytet graff gecomen es, ende dat hy weder by sijne discipulen dye nacr Emaus gingen, quam. Ende dat de voorsz. Torrentius alsdoen seer spottelicken seyde : hoe moet hy daer met sijn naecte billekens gestaen hebben, wel Schaepge (tegens hem getuyge) wat mochten zyne discipulen dencken, ende dat hy Schapenberch daerop antwoorde : Foey, schaempt U, waert ghy in Spangien, men soude U levendich aen een staeck verbranden, ende dat zy getuygen zedert een aff'keer van den voorsz. Torrentius hebben gehadt ende hem nyet meer begeerden te logeren.

Verclaert voorts de voorsz. Marijtgen Willems alleen, dat de voorsz. Torrentius noch eens by haer logerende ende soo nu soo dan eenige daeskens met suijeker geworpen hebbende in de venster van secekere vroevrouwe tegens haer deur over wonachtich, dye een dochter hadde, ende de voorsz. Torrentius waer genomen hebbende daer in huys te comen, dat sy getuyge tegen hem, weder wtcomende seijde : wel Torrentius, wat hebt ghij daer te doen, hij Torrentius daerop seyde: het heeftet all wech, de moer mach soo arg wesen als sy wil, ende dat de voorsz. dochter all wenende stont voor de glasen.

Soo waerlicke moste hen getuygen Godt almachtig helpen.
Enz.

Get: J. Groenhout.


27 November 1627 worden Dirck Jansz. Lagerlant en Cornelis Pietersz. de stoeldraaier te Delft door Schepenen aldaar gehoord. Zij „weten int minst hyer van nyet als mede van al de naevolgende vragen !

Hy had den Waerd wel spotsgewijs 't Schaep geroepen en met hem „gedreuyld" maar niet over die bybelsche onderwerpen ! Eindigt: verclaert anders nyet als goet van hem gehoort te hebben!

27 December 1627. Weer verklaren eenige Delvenaars voor Not. C. van Vliet dat zij by den herbergier Schapenberch geweest zijn en hem vroegen waarom hy zoo tegen Torrentius getuigd had waarop hy antwoordde: ick en heb niet geseyt, ick en weet niet wat ick van hem geseyt hebbe, ick was beschoncken.

Het schijnt dat het echtpaar Schapenburch berouw kreeg van die verklaring. 21 December 1627 verklaart Samuel Note of Notte, Luitenant onder de Curassiers van den Heer van Ryhoven en nog iemand voor Notaris van Vliet te Delft, dat zij met vrouw Schapenburch in propoosten raakten over die zaak. Zij hield vol dat Torrentius godslasterlijke woorden had gesproken. Op de vraag „off sy daerop wèl hadde gelet, ende alsoo sy off' ende aenginck off sy wel alle de redenen van den beginnen totten eynde hadde gehoort, ende off Torrentius de woorden uyt eygen naem seijde, dan off hy die sprack als by anderen geseijt te sijn, waerop sy seijde: Ick ben int midden van de propoosten op de Camer gecomen .... ick heb off ende aen gegaen, ick weet dat niet, ick wilde dat ick daermede niet gemoeyt was."

En yier dagen later, 25 December, verklaart dezelfde Luitenant Notte voor Notaris Schoudt te Haarlem (hij was zeker overgekomen om Torrentius nog te redden — te vergeefs! — ) dat hij nogmaals te Delft bij Schapenburch was geweest. Zij wisten er niets meer van; al wat zij nog konden zeggen, was „dat t'hunnen huyse gecomen waeren de Schoudt en de Secretaris van Haerlem, vergeselschapt met twee predicanten, welcke predicanten by haer hadden seecker briefken daerinne geschreven stont tgeene hij ende sijne huysvrouw souden getuygen twelck sy henluyden voorgelesen hadden. Overbodich staende tselve t'allen tijde onder eede te confirmeren." Enz.
Deze verklaring werpt wel een bedenkelijk licht op de wijze waarop de attestaties tegen Torrentius werden verkregen!
Het zonderlingste van alles zijn de verklaringen van Doctor Jacob Hogenheym, oud 59 jaar, op 46 diverse poincten.
27 October 1627 wordt Doctor Jacob Hogenheym oud 59 jaren te Haarlem ondervraagd. Torrentius was hem gerecommandeerd door Dr. Timotheus Elkes. Hy had dikwijls bij hem gelogeerd, en met hem over de godsdienst gediscoureerd. Hij had o. a. gezegd: de menschen laeten haer wel voorstaen dat haer saecken met Godt wel staen maer het bevindt sich dickwils geheel anders.

Het bizonder gewraakte was echter dat Torrentius ook hem gezegd had, nu al tien jaren geleden :
„Daer gaen twee menschen op aerde, die men niet sien en can, al had men oock Valckenoogeu die alles doen nae den wille Godts, en sonder de wille Godts nyet en doen. Ende waer nu de mageneetschen Aert is, tot dese daer voegen sij haer by als een eenich wesen en sullen dan denselven mensch beschermen alsoo dat hem geenerley saecken en moogen beschadigen noch benouwen jae, dat hem ter werelt niet en mach deeren, noch oock nieuwers voor en behoeft te sorgen, noch voor gewelt, noch overlast, noch voor gevanckenisse noch vervolginge, noch voor cost off dranck noch voor clederen noch voor bedriegers noch voor geenige saecken ende altoos sonder gebreck van geit".
Hogenheym had toen gezegd: „ik ken alleen Jezus Christus die alle macht van God zyn vader ontvangen heeft".
Wel, dat zijn de twee daar ik van spreek, repliceerde Torrentius. By zyn verhoor wordt Torrentius gevraagd of hy in 1620 die discoerssen gehouden heeft. Hy zegt dan, er zich niets meer van te herinneren. Hoogenheym had hem bestraft toen hy vertelde, dat hy te Antwerpen in de kerken zyne knieën gebogen hadde voor
de beelden (Torrentius was NB katholiek, en tot zyn 25 e jaar
gebleven !)

17 Februari 1620 had Torrentius den volgenden geheimzinnigen brief geschreven:

In Amsterdam den 2/17 a°. 1620 nieuwe styll: Weetet, mynen Vriendt als dat ick U. l. brieven all wel ontfangen hebben, en U. l. derhalven laet weeten, als dat ick nyet durvende de Sententie uwer Saecken laeten aencoomen op de gront mijner Konst, overmits U. l. selffs van deselve disconfideert, mijn selven behelp in desen met de middelen by de meeste int gebruyck. Te weeten het ongegronde goetduncken, soo sal U l. dan verstaen als dat mij dunckt dat de huysen ruym in de loop sullen blyven, de saecke staen hier wilt. In een en in ander had U. l. connen verstaen waeruyt de raeden ontstonden, die ick U beleeffdelyck dickmaels voormaels voorgedraegen hebbe, daer waer veel verhoedet, dan overmits mijn voorstellingen nieuwers me opgepronct waeren dan met de gewisse kennisse alder omstandigheden soo hebben deselve geen plaats by U connen crijgen, nu. U. l. gaet recht ofte erom, een yder moet met syn eygen pack te marekt, och, waerder een tweede, twee waer haest geen in een. Ick wilde wel dattet U. l. gelieffde myn exempel volchde soo te handelen met al myn brieven, als ick met U l. handele, want de rede die my sulex doet doen, aist oock sulck doen van U l. Hiermede wensch ick U. l. veel groetenissen mitsgaders U. l. huysvrouw en kinderen.

w. g. Joannes Torrentius.

Voorts hadden zy samen in den Hout gewandeld waar zij een jongen tegen kwamen die Torrentius zeer beleefd groette, zeggende: Goeden dach Monsieur!

Dit vond Hoogenheym „suspect", want die jongen „had een seer schalck wesen ende uytgezicht". Hy vroeg: „Wel Jan Symonsz, wat jongen is dat, hoe compt dat hy U soo feestelyck off beleeffdelyck groet ende my niet aensiet? Na uitvluchten had Torrentius toen gezegd: die jongen heeft een quaden geest! Vervolgens waren zy een mans en een vrouwspersoon tegengekomen. Torrentius vroeg hem : Domine, cont ghy wel sien wat die twee met malcanderen gedaen hebben? En hy seggende neen, zeijdc Torrentius daarop: Sy hebben malcanderen bekent ofte met malcanderen te doen gehadt. Hogenheym : Waer door weet ghy dat ? Torrentius : lek siet aen haer ganck, ende roeren der leden ende letter op.

Op zekeren tyd binnen de houtpoort gekomen, zagen zy eenige kippen. Torrentius vroeg den eigenaar of er geen haan by was? Die was op de Vest, luidde het antwoord. Nu ging men naar de Vest „om den haen te besien". Daar kwam een turfdrager aan; die vroeg Torrentius: Wilt Ghy hoenderen hebben ? ick weetter die excellent syn, maer het stick moet een Roosenobel gelden en ick weet dat ghy se moet hebben en van doen hebt. Verbazing van den Dominé: hoe wist die turfdrager dat gy haenen van noode hadde. Torrentius daerop (m. i. gekscheerende) „die man heeft een quaden geest."

Eens, toen Torrentius by hem logeerde, hoorden de kinderen 's-nachts „een groot gedruijs ende eenige mompelinge als van oude mannekens. Alles liep met kaarsen door het huis, maar men zag niets of niemand.

Torrentius, die rustig lag te slapen, wordt wakker gemaakt en zegt: wat isser te doen? Ick weet nergens van, ick come van Noorwegen!
Dit gaf hem ,,naer bedencken"!!

Heyndrick Backer, de „waerd" van Hoogenheym, zeide: dat geschiet tot onsent oock! waardoor Torrentius' „aengesicht veranderde".

Eens had Torrentius hem en zijn vrouw gevraagd hoe komt gij aan die dienstmeid? al hadt gij overal gezocht, gezoudt er zulk eene niet gevonden hebben. En later: Sy mach wesen dat sy wil, sy gaat met den duyvel om! De meid aan Mevrouw Hoogenheym: Wel vrouw, wat is dat voor een man, sal hij hier weder coomen? Hij moet er uyt off ick moeter uyt, want all myn werck staet verseth en verkeert. Ick can hyer nyet langer duyren, want hy gaet nietten duyvel om. Toen iemand Torrentius verwen wilde verkoopen, had hy gezegd: Ick en schildere met geen verwe noch pinceelen. Uit alles blijkt den Doctor „dat Torrentius saecken nyet Goddelijck noch menschelyck scheenen te wesen" (dus: duivelsch!) Aldus gedaan 27 Oct. 1627.

2 e Verhoor van Doctor Jacob Hogenheym: 27 Oct. 1627.
Op een andere wandeling waren zy gepasseerd „een schoon kindt, twelck de rycxste ouders soo t'scheen nyet en hadde,
ende Torrentius, tselve aensiende (had gezegd): Dat jonge tj en
sal eerder met de galge gecroont werden, dan mette Croon van Vranckryck!
Een Doctor Thimotheus Elkes was er by geweest. Buiten de poorten wandelend, komen zij twee vrouwen tegen: Torrentius zegt: Siet die twee vrouwen daer staen, d'eene van die is een groote hoer, maer dander nyet, dan nyet te min sy soude lichtelyck daertoe connen gebracht werden. Weer op een andere wandeling zien zy staan „seeckere Jouffrouwe in een stoepe, wel gepaleert als of sy een dochter van den huyse was", waarop Torrentius: „Domine, die Joffrouwe die daer staet, dat is een groote hoere".
Eens staande in de stoep van Hogenheym was er voorbij gewandeld „seeckere jonge dochter, in syn gebuyrte woonachtich, waarvan Torrentius zeide: dat es een sonderling persoon en seer bedriegelyck, jae vyleynich, en valsch van natuyren, sy heeft vyff off ses vryers, dewelcke sy seer bedriegelycken aenhout, en oock van een derselven wel laet gebruycken, ende nochtans voor haer een ander int hert vercooren heeft, maer hout dander also gaende ende dat tot haeren spot en playsier."

Ook had hij gezegd: Ick en schildere op geen esel noch en gebruycke geen Pinceel, maer myn paneelen leggen plat needer ende ick en ben niet diegeene die schildert maer ick hebbe daer een andere wetenschap toe. Voegende daerby datter een soet geluijt over het paneel quam, als offer een swerm byen recht daerboven sweeffde singende seer soetelyck als musycq gewijs, twelck vreempt was om te hooren.
Ook had hij eens gezegd: lek moet precys thuys syn, want soo ick daer nyet op en paste soo vlooch mijn solder ende dack wel om veer als offer een Tonneken bospoeyer aengingh.
Torrentius had ook Adam en Eva uitgebeeld „in gedaenten als sy geweest sijn, soo van stature, lenghte als evenbeelt haers wesens ende dat doorluchtich als glas alsoo dat men alle de gelederen van binnen soowel als van buyten sien ende bekennen mochte ende deselve in alles doorsichtich ende alsoo te doen verschynen in een onbederffelycke ofte onverbrandelycke substantie. (Volgen nog dergelijke verhalen over kippen, zonder belang.) Wij zien, al deze grappen van den schilder werden hoogst ernstig opgenomen; overal zag men tooverij, omgang met den duivel in. Wie die Doctor Hoogenheym overigens was, leert ons het volgende request van Torrentius' moeder.

Zonder datum.

Aan de E. Heeren van den Gerechten
der Stadt Haerlem.

Geeft eerbiedelijck te kennen Symontge Lucasdr, moeder van Jan Symonsz. Torrentius dat haer Soon voornt. wesende haer voocht als oock van haer Suster Weyntge Lucasdr syn moeye ende haer en syne nichte Geertruyt van Rodenburch, heeft het beleyt en de administratie van haer goederen, daerover sy als de minste kennisse van haer eygen gelegentheyt hebbende, door syne gevanckenisse die nu drye maenden geduyrt heeft, in eenige vergelegenthcijt gecomen syn, soo heeft oock de Supp lte voornt door verscheyde geruchten verstaen dat haer Soon soude beschuldicht werden van eenige Godtlasterlycke en blasphemische propoosten gebruyekt te hebben, Twelck sij (onder reverentie) nyet wel geloven en can, overmits sy hem van kintsbeen aff altijt anders gekent heeft, gelyck oock doen alle dewelcke hem dagelycx ende familiaer kennen, als blyckt door attestatien hierby gaende, waer over sy vermoeyt (vermoedt) sulcx de Heeren Magistraten aengedragen te syn door eenige syner Vianden ofte te minsten door degeenen die eenige woorden nyet wel verstaen hebbende, dselve ten quaesten over gebracht hebben. Verstaet oock dat haer Soon soude beswaert syn door een Jacob Hendricxsz. Hogenheijm, een persoon synde, dewelcke om syn quaet bedrijff eeuwelijck gebannen sijnde, als blyckt by de Sententie hierby gaende, geen gelooff en meriteert.
Versoeckt daerover, dat haer door de Heeren van den Gerechte deser Stede vergunt mach werden acces tot haer soon en in geen vorder verloop te vervallen. Twelck doende etc.

De volgende brief van twee katholieke geestelijken aan den schilder wordt nu ook als een aanklacht tegen hem gebruikt. Men maakt er uit op, dat hij een gevaarlijke secte trachtte bijeen te brengen. In het verhoor wordt hij er over ondervraagd. Hij antwoordt: die personen „in sijn joncheyt wel gekent te hebben maer in 17, 18 off 20 jaren niet gesien te hebben en sulcx geene communicatie mette selve gehouden te hebben."

Laus Deo sempre uyt de Streeck den 9 October Anno 1626.

(Stila nova).
Remmet Symonsz ende Melis Thomasz woonende by malcanderen in een huis wenschen den wyt vermaerden Johannes Simonis Torentius salicheyt. Ghehoort hebbende nu cortelick binnen Amsterdam vreemde nieumaeren van U. L. persoon, onder al als dat veele vermaerde personen, soo mannen soo vrouwen aen U. L. ootmoedelick zijn versoeckende of sy onder U companischap moeghen toegelaten worden sonder eenich geit te spaeren: Voort hoor ick dat ghy met weinich eruit wt U gevest iae oock met een woort de sieckte der menschen doet verdrieven welcke dinghen, soo ick se wt lofweerdighe persoonen gehoort hebbe, doet my boven maeten verwonderen, bemercke dan datter van twee dinghen één in U. L. moeten zijn, 'tsy die crachte Godts of de listicheyt des Zatans, dwelck ick nochtans niet en verhoop: dat mynen zeer lange bekenden goeden vrient hem soo soude verloopen, hoore der beneffens noch andere vreemde kueren die nu niet en passen hier te schrieven, hoope dat door niedighe menschen onzen goeden vrient grootelick door wangunste belooghen wort, en gemerckt datter van veele (soot voorseijt is) soo groote neersticheyt gedaen wort om in U. L. geselschap en unie te moghen comen, verhoope dat onzen goeden vrient ons twee oude en langhe bekende patriotten R. S. en M. T. (soo syt versoecken) immers niet en sal weigeren onder zijn geselschap te mogen comen (soo wy int boeck Job lesen, dat Godt gehengt heeft dat Zatan gecomen is onder de Kinderen Godts) ende wij dit dus ootmoedelick versoeckende : en behoort onsen goeden vrient ons tselve niet te weigeren op hoop : dat wy wat ouder sijnde dan hy hem eenichsins souden gaede slaen ende syn doen in alles souden examineren ende vonden wijt goet, souden geern onder syn H. geselschap zijn, maer anders, souden hem uijt liefden vermaenen tot afstant : hoopende dat hy eenichsins nae syn Ouderen soude luisteren. Wy hadden bynae tsamen geraemt eens tot Haerlem by U. L. te comen om wat te couten door ouder kennisse, dan omdattet wat laet int jaer wort dochtet my geraeden dit clein briefken eerst aen U. L. te schrieven op hoope dat onsen goeden vrient my mette eerste gelegentheijt syn sin door een brief wederom wil laeten weten, of wy comend: (op conditie voorgeseijt) onder zyn companischap mogen ingelieft worden. Dit sy tot een proeve aen ü. L. voorgesonden, verhoopend: dat ghy ons verlangen goet bescheijt hierop sult doen. Zijt hiermede den Heere bevolen.
Melis Thomansz ende Reinmet Sijmonsz.
Beminners des H. Catholicken Roomschen Gheloofs.
A. m Sr.
Johanes Torrentius
wonende tot Haerlem.

Loondt die boodt.


De bekende Mr. Paulus van Beresteyn die 23 Februari 1627 ook al een verhoor had ondergaan, was niet best over Torrentius te spreken. Hij was drie jaren geleden met Torrentius geweest in het „Hoeffijser" in den Haag, en met hem en Hovius had hij tot 2 ure 's nachts zitten praten. De schilder had toen gezegd, dat men geen zonde behoorde te maken zich in onkuischheid of onecht te verloopen. Dat hij een sauvegarde had van den Prins en dus geen Schout hem noch zijne vrienden in een oneerlijk huis mocht vatten. Dat hij alle lichte vrouwen van Leiden, Amsterdam, den Haag enz. in contributie had! Dat hij vele grooten en Heeren van den Raad „tsyner devotie hadde, en oock te middernacht conde doen opstaen om by hem te comen ter plaetse daert hem belieffde." (Als proef op de som had hij zijn dienaar naar een Raadsheer toegezonden om hem te vragen tot hem te komen. De knecht kwam terug met het antwoord, dat die Raadsheer nog niet thuisgekomen was).

Den volgenden ochtend ontbeten zij te 9 ure met Torrentius. Onder het heen en weder wandelen in „de Sale," zich al „opcleedende" werden de propoosten van den vorigen avond herhaald. Hij poogde de H. Schrifturen zeer licht te stellen, „die men de menschen voort Woort Godts in de hand poochde te steecken."

Bij andere dergelijke vragen, die over zijne verachting van de godsdienstige waarheden handelen, zegt van Beresteyn, dat hij „mits de lanckheijt des tijts die propoosten niet meer can verhalen" . . . dat hem veel ontgaan is „maer dat dselve vol blasphemie waren." Vervolgens gingen de Heeren naar „de Casuaris" om te ontbijten (dejeuneren!) Nu luidt de vraag:
Off bij henluyhen nyet en quamen drie ofte vier jonge dochters daermede hy veel quaet gelaet hadde, ende voornementlyck met een Jong Jofferken twelck hy seyde de natuerlycke dochter van den Prince van Orangie Loff. Memorie te syn." Beresteyn antwoordt: „Jae, seyt sulcx waerachtig te syn." Torrentius had het gezelschap daar getracteerd en wilde alleen alles betalen, — omtrent dertich guldens! — Vervolgens noodigde hij het gezelschap op den maaltijd aldaar met 10 of 12 raadsheeren vrouwen en dochters „daermede syluyden dyen nacht vrolyck souden sijn." Maar hiervoor bedankten de Heeren omdat „'t spel hen begonde te mishagen."

Leuk heeft Torrentius bij zijn verhoor deze geschiedenis uitgelegd. Hij geeft dadelijk toe met die twee Rechtsgeleerden in den Casuaris (een toen befaamd huis van den Haag) geweest te zijn. „Maer" zegt hij hij heeft „deselve aldaer niet gebrocht buyten hen weten van derselver huyse alwaer de voorsz. Casuaris uytsteeckt. Bekent oock dat aldaer opt versoeck van 't geselschap gecomen syn by henluyden eenige dochters die binnenshuys woonden ende onder anderen mede een Jofferken twelck geseyt werde te wesen de natuyrlycke dochter van S. Princelycke Exc ie Ho: Lofï: Mem: sonder mette selve eenich mal gelaet soo mette voorsz. dochters ofte Jofferken (men can seggen oneere) gepleecht te hebben."

Voorts vertelt hij dat zij „daer wel goet chier gemaeckt hebben, dat es met eeten ende drincken, neffens andere geselschappe. Alsoo hy niet tot dien huyse en es gegaen om eenich oncuysheyt aldaer te bedryven, gelyck gemeenlyck aldaer geschiet, maer gelyck hy een schilder es, soo es hy aldaer gegaen om te vernemen, off daer vroupersoonen waeren, schoon van leeden en lichaem om sulex, alsoo bevindende, deselve daertoe te vercrijgen dat se eenige van haer naecte leden souden willen verthoonen om nageteyekent te worden omme deselve daernaer in schilderijen naer gelegentheyt te passé te brengen."
Wat het verhaal betreft van de 12 Raadsheeren vrouwen, dat wordt ten stelligste door hem ontkend. Daarentegen geeft hij volmondig toe „op een anderen tydt met een manspersoon en eenich vrouvolck op een Koetswagen vuyt d'voorsz. Casuaris gereden te sijn, en tsavonts aldaer weder afftredende, goet chier gemaect te hebben."

Nu, dat zullen er in dien tijd wel meer gedaan hebben zonder daarvoor ter dood veroordeeld te worden! Bij die laatste tocht was ook het Jofferken, zooeven genoemd, zij heette Cornelia. In het verhoor wordt hij dan nog verder ondervraagd over bezoeken aan jonge schoonen in de herberg Swaenenburch buyten de Haerlemmerpoort te Amsterdam, bij een Engels vrouken in een Steechgen in de Calverstraet enz.

Wie als schrijver gedurende jaren lang archiefonderzoek een blik geslagen heeft in het zedelijk leven der Amsterdammers en Hagenaars in dat tijdvak, staat verstomd over dit ontzettend streng verhoor. Het wemelde in die dagen in die steden van bordeelen, danshuizen enz. en de zeden waren niets beter dan in onzen tijd.
Nog een bezwarend getuigenis bezorgde een predikant van Delft, Dominé Dionysius Spranckhuysen den armen Torrentius. Een student, Jacobus van der Aa had hem verteld „dat hy sekeren tijt geleden met meer andere studenten geweest is in het gezelschap van eenen Torrentio tot Leyden ter herberge van den Eegenboge. Ende dat denselven Torrentius met hem van der Aa ter syden van het andere gezelschap affginck, seggende : Ie sie dat ghy sy t een Jongman van verstant, ende daerom ben ick blyde gelegentheyt gevonden hebbende om met U een weynich te spreken. Ende dat Torrentius onder anderen hem vraechden: Gelooft ghy wel datter een Godt is? ende als hy van der Aa daerop antwoordde: O jae, soude ick niet? dat hy seide: 'T is wel. Dat daerna Torrentius wederom vraechde: Gelooft ghy wel datter Engelen sijn ? Item dat de sielen onsterfelijck sijn? Item datter een euwich leven is? Ende als hy van der Aa telckenmael daerop antvroorde: Jae, dat hy Torrentius oock telckemael daerop sweech, off seyde: 'T is wel. Dat eyntelyck Torrentius hem vraechde: Gelooft ghy wel datter een helle is? Ende als hy all wederom daerop antwoorde: Jae, ick geloove dat, dat doen Torrentius tot hem seyde: Gelooft ghij dat, Ick en hadde nyet gemeynt, dat ghy soo slecht (= dom) waert. Segt my doch waer is de helle, waer vaeren sy henen die ter helle vaeren, omhoogh off omleegh? ende als hy van der Aa daerop antwoorde: descendunt, sy vaeren omleegh, dat doen hy Torrentius daertegen aldus argumenteerde: Hoe connen sy omleech vaeren, want omleegh off onder ons is niet dan den aerden cloot die uyt lant ende uyt water bestaet, dat breeder deduceerende ; ende eyntelyck tot een besluit seggende: Ghy sult metter tij t wel beter leeren!
Dat D. Jacobus van der Aa voor my sulcx alles in substantie
verhaelt heeft, ben ick onderschreven bereyt .... met eede te verklaeren. In Delph, Desen 27 Nov. 1627.
Te vergeefs verklaart reeds 9 December daaraanvolgende de 21jarige student Jacob van der Aa voor den Notaris van Vliet te Delft ten verzoeke van Torrentius' moeder dat hij, 5 jaren geleden, maar ééns in het gezelschap van Torrentius geweest is, in de herberg van de Regenbooch te Leiden, „sonder dat Torrentius eenige de minste Godtslasterlycke ofte ontstichtige woorden tegens hem getuyge ofte oock int geselschap gesproocken off vermaent heeft. Verclaerende mede niet anders aen de voorsz. Torrentius gesien ofte gehoort te hebben als een man met eeren toestaet."
Bij zijn verhoor zegt Torrentius over dit geval: „Niets daervan te weten en sijn leeven niet geschiet te zijn." Men vergete niet dat al die samenspraken en disputen meest in gezelschap van vrolijke jongelieden in herbergen plaats vonden, wellicht was er eerst flink gedronken — en dan is later de herinnering aan al het gesprokene niet zoo levendig. Torrentius' vrienden en zijne moeder zaten intusschen niet stil. Tal van verklaringen werden ten zijnen gunste afgelegd. Ik kan ze niet allen afdrukken, maar hier volgen de meest belangrijke.

Op huyden den XXIX en Novembris Anno XVI C sevenen- twintich compareerden voor niy Corn. van Vliet. Openb. Not. binnen der Stadt Delff Gillis van Couwenburch out omtr. 55 jaren ende Corstiaen van Couwenberch, Schilder, out omtrent 24 jaren, beyde wonende binnen Delff, d'welcke verclaerden ten versoucke van Symontgen Lucasd r van wegen haer Soon Johannis Torrentius warachtich te wesen, dat sy getuygen ontrent de 6 jaren herwaerts goede kennisse hebben gehadt aen voorgemelden Johannis Torrentius ende dat oock de voorsz. Torrentius ten huyse van Gillis van Couwenberch verscheyden malen is gelogeert geweest, en dat sy mitten selven verscheyde eerlijcke discoursen ende propoosten hebben gehadt, sonder dat sy oyt den voorsz. Torrentius eenige Godtslasterlycke woorden van Godt off onsen Salichmaker Jhesu Christi hebben hooren spreecken, ende aen hem Torrentius niet anders gesien off bevonden hebben als men aen een man mit eeren behoort te sien ofte bevinden. Compareerde mede Johan Groenewegen, Coopman binnen deser Stede d'welcke verclaerde als boven waerachtich te sijn, dat hy getuyge omtrent de 4 jaren mede goede kennisse aen de voorsz. Torrentius heeft gehadt en verscheyde malen in syn geselschap is geweest sonder dat hy Torrentius oyt eenige de minste Godtslasterlycke woorden heeft gesproocken ofte tot lasteringhe van onsen Salichmaker Jhesu Christi heeft hooren spreecken ende aen hem nyet bevonden te hebben als eer en deucht. Ook de volgende verklaring is zeer gunstig voor Torrentius, die zich echter vrees ik wel eens wat als een slimmen huichelaar wist voor te doen.

26 Nov. 1627 verklaart Cornelis Abrahamsz. dat hij dikwijls in het gezelschap van Torrentius is geweest maar nooit van hem gehoord heeft „eenige dessolute ofte schandaleuse redenen ofte propoosten daerdoor Godt ofte syn soone Jesu Christo gelastert, geblasphemeert ofte te nae gesproocken werde. Ende onder anderen by occasie met hem eens in discoursen gevallen zynde wegen eenige stichtelycke Kymen, gemaect by eenen Camphuysen in heurl. compagnie was verhaelt datten gem e . Camphuysen zyne gedichten nyet alleen geschreven hadde, maer die oock beleeffde. Verder discourerende wert geseght
dat Camphuysen was een afgeset Remonstrants Predicant ende een weynich hingh aen de Socinianerye dat hy nyet en hielde van de heyl. Dryevuldicheijt ende sustineerde Christus van eeuwicheyt geen Godt te sijn . . . werde daerop by den gem. Torrentio seer ernstelycken en serieuslycken gesustineert en met vele en menichfuldige schriftuerplaetsen bewesen dat Christus nootsaeckelyck Godt van eeuwicheijt was, sulcx dat hy deposant eene groote vermacckinge ende contentement daer inne genomen heeft ')....

26 Nov. 1627. Willem Claesz., oud 51 jaren en Cornelis Abrahamsz., oudt omtr. 30 jaren verklaren voor Not. Schoudt ten verzoeke van Symontgen Lucasdr, moeder van Jan Symonsz. Torrentius, . . . dat hy met eenich geselschap in de Herberge van de Valck over maeltyt sittende, gesien heeft, dat den gemelten Torrentius daer inne quam ende sich mede aen de tafel voechde, zyn hoet affdoende om Godt vóór het aenvangen van den maeltijt te bidden ende hij getuijge sulcx siende, heeft hem daerover aengesproocken ende tegens hem geseijt, dat hy meende dat hy een Atheist was, een versaecker van Christo, ende dat hy nyet en badt. Waerop denselven Torrentius naer gedaen gebedt met een sonderlinge beweginge hem deposant antwoorde :
Och, soude men onsen Heere Christum nyet bidden ? ick weet wel datte luydcn sulcx van myn seggen, doch ick en ben suleken persoon nyet ende en can eenen yegelyck de mout nyet stoppen.
26 November 1627. Eenige personen waarbij Jacob Schout, Jacob Pompe en Henrick Jan Wijnantsz. verklaren voor Not. Schoudt te Haarlem ten behoeve van Symontgen Lucasdr (Torrentius' moeder) dat zy niets slechts van den schilder weten. O. a. : dat zy lange jaeren seer familiaer metten selven Torrentio geweest sijn (vooral een Lenaert Lenaertsz.) ende menichfuldige discoursen selffs van Godt ende Syn Soon Jesu Christo vuyt hem gehoort hebben, onder de welcke hy Torrentius uytdruckelijcken en ter meermaelen verclaerde syn gelove te wesen dat Christus is onse eenige Salichmaker ende datte menschen om genade van Godt te crijgen nyet beters cunnen doen als te trachten om de leere ende het exempel van leven van Jesu Christo nae te volgen.
Gelyck mede Jacob Pompen noch deposeert, dat soo wanneer hy . . . Torrentius van Godt ende syn Soone Jesu Christo heeft hooren discoureeren, (twelck ter veele en verscheyden maelen is geschiet) hy altoos met groote eer en reputatie daervan gesproocken heeft. Enz.

Ondertusschen gingen de verhooren hun gang. De eerste keer, 31 Augustus 1627 werd Torrentius op 17 punten gehoord. Zijne antwoorden zijn steeds zeer gevat, flij vertelt „dat hy in sijn jeucht opgevoet es in de Catholycke Roomsche religie tot ontrent de ouderdom van xxv off xxvj jaeren toe, en alsdoen bevindende int lesen van de H. Schrifturen verscheyden erreuren in die religie, tsedert hem aen geene Religie en heeft gehouden daervan hy professie heeft gemaeckt dan evenwel bevonden vuytte H. Schrift dat geen Religie soo naer mette selve Schrift overeencompt als diegene diewelcke in dese provintie wert gepredict". Zijn vragen: „Wie is Godt, hebt ghy Godt gesien?" berustte slechts op zijn groote begeerte meer van God te weten te komen. Men beweerde dat hij verachtelijk van Jezus had gesproken. Hij, Torrentius, verkeerde veel met Joden; hij had slechts gezegd dat die ongoddelijk van Jezus' persoon spraken, waarom hem „'t vreemt dochte datte selve Joden werden getolereert."
Voorts spreekt hij als zijne overtuiging uit, „dat het Oude Testament voortgecomen is wtte mont Goodts en wat de Heere Jesus gesproocken heeft, tselve gesproken te hebben als de Sone Goodts ende tgene de Apostelen gesproocken hebben voortgecomen es wtten H. Geest, en dat de Religie daerop gefundeert goet es."
Het is niet waar, dat hij gezegd heeft dat de Bijbel een Rapsodium is, bij den een of anderen suffaert of monnick over 2, 300 jaren bijeengeraapt — hij meende daarmede wat de Katholieken buiten den Bijbel om voor godsdienstwaarheid leerden!
Op de vraag of hij gezegd heeft „dat het een hemel is, hier vrolijk en lustig te leven, en een hel, in armoede te verdwijnen" heeft hij het prachtige antwoord: „geseyt te hebben, datter menschen sijn, die hen sooveel laten gelegen wesen aen haer menschelycke dingen, dattet te beduchten was, datse alhier maer alleenlyck haer hemelrijck sullen hebben, En oock dat Godt sommige van syn wtvercoren hier in dit leven geluckich gemaeckt heeft, en dat sy naer dit leven geen minder deel sullen hebben in de salicheijt als andere wtvercooren. Ende nopende de helle, seijt wel geseijt te hebben, datte menschen die hier ongoddelijck leven, haerselven hier geesselen bereyden doort sondigen, daer sy hier tydelyck als met een helle mede geplaecht worden ende hiernamaels indien sy ontboetvaerdich sterven de eeuwige helle."
Het tweede verhoor loopt over niet minder dan 60 vragen. Ik zal slechts een paar daarvan noemen omdat er zoo duidelijk uit blijkt, dat men de grappen van Torrentius niet begreep en dom-ernstig opnam. Hij zou gezegd hebben: dat hij geen sleutels noodig had om zijn atelier open of dicht te maken, want al stond de Camer daerinne syn schilderijen syn open, dat nochtans daerinne niemant en soude connen gaen sy deden daertoe al wat sy wilden.
Antwoord : Verclaert wel geseyt te hebben dat als hy sommige verwen prepareert en toemaect sulcken fenynigen damp op te camer es dat een mensch deselve nyet wel en soude connen verdragen, gesont blijvende, dat derhalve de camer op die tijdt
weynich slot van doen heeft dewijle de quade dampen souffisant syn de menschen daeruyt te houden en als hy opte camer alsdan metter haest eens moet wesen, syn ooren en neus stopt omme de quade dampen te ontcommen.
Er is een dergelijk lang verhaal over kippen. Zijne uitlegging' is dat hij een ei gevuld niet verwen onder een broedsche kip 3 weken had laten liggen „totdat hem dochte de verwen door nette bequaem geworden Avaeren." Men had hier weer een heel too ver verhaal van gemaakt!
Het derde verhoor loopt over allerlei gezegden, Torrentius in den mond gelegd. Dat het geen zonde is, zich in onkuischheid en onecht te verloopen. Dat hij alle hoeren dergroote steden in contributie had, en de vrouwen van de Raadsheeren te zijner devotie. Enz. De schilder zegt telkens dat hij die dingen niet gezegd heeft.

Het vierde verhoor, 2 December 1627 loopt over 30 vragen, voornamelijk de oneerbiedige opmerkingen in het Serpent te Delft en het gesprek met den student Jacob van der Aa.
Torrentius maakt zich hier vlug van af, met de woorden:
daar wel gelogeerd te hebben, „maer noyt soodanige propoosten te hebben gehad ofte noyt sijn leven in syn „gedachten geweest."

Men kwam daarmede nog niet veel verder. Nu wil men Torrentius met alle geweld tot een bekentenis brengen en hem daartoe op de pijnbank leggen. Eerst wordt echter een brief geschreven aan de vijf geleerdste advocaten in den Haag, met de vraag of hier de pijnbank niet bij te pas moet komen. Die Heeren — zij heetten J. Vermeren, A. van der Goes, G. de Glarges, Q,. van Strijen, A. de Wael en D. Boortens — bedenken zich niet lang. Zij vinden dat het hier wel degelijk betreft blasphemie tegen Godt en smaeckende grouwelicke Godtloosheyt. Hoewel hij ontkent, moet men letten op zijn dissoluut en ongeregeld leven „en dat nae rechten tot probatie van zoodanich delict genouch is de depositie van één getuyge die verclaert gehoort te hebben datter blasphemie werde gesproocken omme te domen tot torture (zij beroepen zich op Julius Clarus en Mascardus) dus : dat daeronime in deze stoffe genouch is omme den voorsz. Torrentium te brengen ter torture, nopende tgene hem aengeseyt wert. Aldus geadvyseert in Sgravenhage den xxiu Novembris Anno 1627".

Nu konden de Heeren van den Gerechte hun gang gaan. En hoe hebben zij den ongelukkigen schilder getortureerd! Ik vond van niemand minder een verhaal daarover dan van den scherprechter zelf, in een verklaring voor den Torrentius wèlgezinden Notaris Schoudt te Haarlem.
Den 5 en February Anno 1628 compareerden .... Jacob Pompen, oudt omtrent xlviij jaeren, Gillis van Leeuwaerden, oudt omtrent xlvj jaeren, Mr. Cornelis Ysacxsz. Verbeecq, Schilder, oudt omtrent xlj jaeren, ') poorteren ende Innegesetenen deser Stede, ende hebben by heurluyder manne waerheijt . . . Kechtelycken by een gesworen Roedrager verdaecht ende gecyteerd synde omme der waerheijt getuychenisse te geven, ten versoucke van Symontgen Lucasdr moeder van Jan Symonsz. Torrentius getuycht waerachtich te wesen dat zy deposanten alle dry op huyden metten Scherprechter Mr. Gerrit in de herberge van den vergulden halve Maen alhier in een gelach geseten ende aldaer propoosten hebbende van den voorsz. Torrentio ende de Torture hem aengedaen, denselven Scherprechter met Duytsche claere woorden hebben hooren seggen ende verclaeren, dat hy ten tijde als hy den voorsz. Torrentium soude pynigen, hem eerst het wafelijser op zijn scheen gestelt, ende tselve wel vast toegeschroeft hadde, dat hy hem alsoo voorts de gewichten aen syn beenen gehangen ende de handen achter om gebonden met hulpe van Pieter Soenen een van des Heer Officiers dienaers, hadde opgetrocken, soo sterck en veel zy met heur beyden konden. Ende by den voorsz. Heere Officier geseyt synde, dat het al noch beter moste aengaen, dat hy daerop hadde geantwoort, met zijn tween nyet meer te cunnen doen ; datte voorsz. Heer Officier daerop buyten camer was gegaen ende noch twee andere zynder dienaers binnen geroepen hadde, dat zy alsdoen met hun vyeren den voorsz. Torrentium hadden opgetrocken sooveel als sy konden, ende hem alsoo een tijt langh laeten hangen. Verclaerde mede de voorsz. Scherprechter noch tegens hen getuygen als hy met Caterollen ofte met schyven pynicht, dat sulcx langsamer handt toegaet, oock beter ende gemackelijcker is voor de patiënt. Doch dat met sulcke fortse ende geweldich trecken als den voorsz. Torrentium aengedaen was, de leden nootsaeckelycken vuyt malcander mosten. Ende dat hy selffs met hem medelijden hadde gehadt, alsoo hy sach, dattet een eerlyck man was. Oock datte voorsz. Torrentius in de Torture synde, nyet anders en hadde geseyt nochte geconfesseert als : O myn Heer, myn Godt ! ende van de Torture affgecomen sijnde ende neder op een stoele sittende: Soo daer yet soude mogen zyn gepasseert dattet selve was geschiet discoursgewijse daer hy nyet aff en wiste. Offereerende zy deposanten tgeene voorsz. staet met solemneelen eede te bevestigen.

(Een der getuigen is de E. Bartholomeus Paauw, advocaat, wonende in 's-Gravenhage).
Die Schoudt, de hardvochtige en wreede Schout van Haarlem — laten wij zijn naam onthouden! — was Cornelis van Teylingen!
Torrentius schijnt 29 December 1627 aldus gepijnigd te zijn. Want op dien dag werd hij, halfdood, voor alle de Heeren Burgemeesteren en Schepenen gebracht „ter scherper examen by Torture." Opnieuw werden hem de oude vragen voorgelegd: geen zonde zich in onkuischheid te verloopen, het in contributie hebben van alle lichte vrouwen, het drinken op de gezondheid van den duivel, de vragen: Wie is Godt? Wie is Christus, de Delftsche „stoutigheden", het heele verhaal van den waard Schapenburgh enz. Het eenig antwoord van den delinquent is:
Bekent wel de woorden in die vragen geroert disputerens gewijs gesproocken te hebben tegens eenen Perbandt inaer nyet tot prejuditie van Godt. Bekent wel soodanige propoosten en discoursen als in dese en naervolgende vragen verhaelt staen, gehouden te hebben en daerby geseyt, dattet selve voor de ongeloovigen schenen fabulen en beuselingen te syn, sonder nochtans dat hy tselve gesproocken heeft in verachtinge van de persoon Christi en de H. Schrifture.
Aldus geconfesseert Alsoo de voorsz. Johannes Torrentius ten selven dage en tijde nyet en conde teyckenen ende was onderteyckent Cornelis Oudt en Quiryn Jansz. Damast.

Er volgt nog de vraag 16 met onderdeden waarbij geen antwoord in margine staat: denkelijk was Torrentius zoo uitgeput dat men die vragen niet meer kon doen.
Het schijnt dat men dit beschouwde als een confessie; men was tevreden en nu moest er maar de grootste spoed gemaakt met zijne veroordeeling.

Men behandelde het geval extraordinaris. In het Papegay ofte Formulierboeck van Willem van Alphen (1682) zegt deze: „Van extra ordinarie proceduyreu werden g-een Notulen in de Rolle van de Procureur Generaal gehouden, als wel gedaen wert tegens dengenen daar ordinaris tegens wert geprocedeert."
Alsser extra ordinaris geprocedeert en recht gedaan wert op de Confessie van den Delinquant, mag denselven van de Condemnatie niet appelleren nogte reformeren. Maer indien den Procureur Generael extraordinarie geprocedeert hebbende,
hem by Sententie ofte Condemnatie bevint beswaart, mag daervan appelleren aan den Hoogen Raade ende wert, alsdan, aldaar ordinarie geprocedeert, blijvende middelertijdt den geapprehendeerde in hegtenisse.

Den 25 Januari 1628 werd de nog geheel verlamde Torrentius onder een verbazende toeloop van menschen „beregt." Hij werd op kussens naar de terechtzitting in de Blauwe Camer gedragen. Wij hebben nadere bizonderheden in een zeldzaam pamflet, 1628 bij Willem Jansz. van den Wyngaert te Amsterdam verschenen onder den titel „Leijdsveer-schuyts-Praetgen tusschen een Koopman ende Borgher van Leyden (in 1630 herdrukt). Het geheele vonnis wordt er op rijm in verhaald. Ook dat zijn advokaat (ik meen uit een notarieele acte te moeten opmaken dat dit een Mr. Schoorel was, die verzocht om voorloopig ontslag uit de hechtenis) een schitterend pleidooi voor Torrentius hield.

Seggende mede, datter by de Regeeringhe Deser lande Conscientie dwangh en de Inquisitie Verdreven is, en datter rechtvaerdige Justitie Nu wert ghehouden en gheëxerceert.
Hij had om copie van de Confessie gevraagd en wenschte hem daarna behoorlijk te kunnen verdedigen. Maar de Procureur van den Schout antwoordt, dat Torrentius extraordinaris berecht werd, omdat zijn crimen zoo extraordinaris was, en dat het heel schadelijk voor het volk zou zijn, als zulke dingen in het openbaar bepleit werden. Men ging binnenskamers en het volk werd rumoerig en ongeduldig.

In het vonnis van den Schout werden 31 punten, ons zoowat allen reeds bekend voorgelezen, zonder eenige aandacht aan de uitlegging die Torrentius ervan gegeven had te schenken. Hij eindigt met te zeggen dat hieruit „als met handen getast can werden, nyet alleenlyck des gevanghens zeer quaet comportement, oneerlyck, lichtvaerdich ende schandaleus leven ende wandel maer oock ende insonderheijt zyne godtloosheijt, abominabele ende grouwelicke blasphemie, mitsgaders sehrickelijcke ende zeer schadelycke heresie, waerdoor hy gecommitteert heeft onder meer andere delicten Crimen Lese Majestatis Domini ende mitsdien t'hoochste crimen : soo concludeert den voorn. Heere Schout uyt den Name ende van wege de Ho: Overicheyt ende Graeffelycheijt van Hollant ende West Vrieslant dat den voorn, gevangen .... zal werden gecondemneert gebracht te werden ter plaetse daer men ghewoonlyck es alhier Justicie te doen ende aldaer metten viere ter doot toe verbrandt ende zyn doot lichaem daernae buyten opt galghevelt aen een staeck gestelt ende gelaten te werden ofte anders aen den Lyve exemplaerlyck gestraft naer exigentie van de zaecke ende Uwer E. discretie met confiscatie van alle zyne goederen.
Onder de belangstellenden die toehoorden bevond zich
ook Joncker Lodewyck van Nassau met sijn Adel, die daer mede verschenen waren die wisten self qualick hoe zy t' souden klaren
om door den drangh te raecken int ruym; en 't meeste ghewoel quam door 't meeste schuijin.
Eindelijk wordt de sententie gelezen: twintig jaren gevangenis met de kosten!

Den Heeren van den Gerechte, gesien hebbende de Confessie van Jan Symonsz. Torrentius gevangen alhyer, ende gehoort de conclusie van den Heer Officier ende geleth op alles dat in desen eenichsints heeft mogen moveren, doende recht Condemneren den voorsz. gevangen den tijt van twintich achtereenvolgende jaeren geconfineert ende gedetineert te werden ter plaetse naerder t'ordonneren. Condemneren hem van gelycke in de costen van d'apprehentie, detentie ende misen van justitie. Ontseggende den Heere Officier syne vordere conclusie. Actum &c. den xxv en January xvi c acht en twintich. Present de Heeren van den gerechte als int register.
In kennisse van mij

W. Crousen
1628.

Kort te voren was nog dit advies uit den Haag ingekomen :
Naedemael by de ondergeschreven geresumeert zijnde de informatien ende examinatien in ons voorgaende advys van den 13 en November lestleden gementionneert mitsgaders de naeder informatien binnen de Stadt Delft daer nae genomen tot laste van Jan Symonsz. Torrentius, met twee examinatien daerop gevolcht: Persisteren wij ondergeschreven by ons voorgaende advijs doch dat wy onder correctie nyet connen bevinden noch verstaen dat de voorsz. Torrentius heeft gedaen zoodanige Confessie vuyt welcke tegens hem als Contra-confessum zoude mogen gedecerneert werden criminele condemnatie.
Maer omme den voorsz. Torrentium te mogen condemneren tanquam convictum tegens hem ordinarie zoude moeten werden geprocedeert ende in syne defentie ordinarie werden gehoort, twelck gedaen ende de voorsz. Torrentius van de delicten hem aengesegt overtuycht ende geconvinceert cynde sal daerop met kennisse van zaecken gedecerneert mogen werden Criminele Condemnatie. Oick niettegenstaende dat dvoorsz. Torrentius getortureert zynde, geene naeder Confessie hadde gedaen, alsoo hy alsdan zal werden gecondemneert nyet als confessus, maer als plenario convictus.

Aldus geadviseert in Sgravenhage den xxiiij December
Anno 1627.

Was ondert.: J. Vermeeren, A. Vergoes, Q. van Stryen, A.
de Wael, D. Boortens.

Er was kort voor de terechtstelling nog iets gebeurd. Torrentius had blijkbaar zelf of door zijne vrienden al om hulp gerequestreerd aan den Prins van Oranje.

13 Januari 1628 schrijft de Prins, in een eigenhandig
geteekend stuk aan de Haarlemsche Heeren:

Eerentfeste, Wyse, Voorsienige, seer discrete besondere goede
Vrienden :
Wt de bygaende Reqte aen ons gepresenteert vanweghen Johannes Torrentius, gevangen aldaer; hebben U. L. aftenemende redenen op dewelcke by hem gefondeert werdt het versoeck van onse intercessie aen U. L. ten einde hy voor deselve in ordinaris proces ontfangen en by provisie onder suffisante cautie uyter hechtenisse ontslagen mocht werden.
Dewyle ons dan eighentlick de gelegentheijt van des Supp lfc s
sake niet bekent en is daerdoor wy ons in deselve particulierlycken souden mogen ingereren, Hebben wy ons verder niet konnen gevallen laten dan ter insichte van de apparente redenen in de voorsz. syne reqte geallegeert U. L. deselve hiermede te laten toekomen sullende gaern sien dat hem daerop by U. L. dispositie soo veel faveurs gewerde als deselve naer rijpe deliberatie van de sake in recht ende conscientie eenichsins doenlick sullen bevinden.

Waermede &c.

In 'sGravenhage den 13 January 1628.

U. L. goetw e vriend
F. Heyndrick.

Het antwoord hierop is verdwenen. Maar wel is er een schrijven van 25 Januari 1628, dus van den dag waarop Torrentius werd veroordeeld, aan de Edele Hoochgeleerde, wijse, voorsienige, zeer discrete Heeren. — Wie zijn dit? Vermoedelijk het Hof van Holland. Er wordt in verteld, dat de zaak van den schilder, vermogens „de stijle ende „oude coustume in onse Stadt geobserveert wel en behoirlyck geëindicht zoo dye begonst en gevordert was, te „weten extraordinarie".
Mocht nu Torrentius het wagen te appelleeren, verzoeken de Heeren reeds bij voorbaat hem nul op 't request te geven!
Toch waagde Torrentius het in hooger beroep te komen.
Duidelijk zet hij in een lang request aan het Hof van Hollant uiteen, hoe onbillijk hij behandeld is; dat hij om de „onwaarachtige verklaringen van seeckere waerd en waerdinne „te Delft soo rigoreuslycken is getortureert geweest, dat „hy alsnoch zyne leden nyet en can roeren en met groote „smerten en pyne dagelycx wert verbonden."
Hij had niets bekend, om voorloopig ontslag uit de hechtenis onder cautie gevraagd, maar ondanks alle hulp zijner advocaten had men hem den 25en van dezen maand Januari, „nog geheel impotent sijnde van de rigoreuse torture," eenvoudig extraordinaris veroordeeld ter dood (hij citeert de conclusie enz.). Hij beklaagt zich over de groote onrechtvaardigheid der procedure en noemt dit „extra ordinaris" procedeeren het „wechnemen van alle middelen van defentie voor een aangeklaagde, onaengesieu dat nyet alleen de feyten hem ten laste geleyt by hem syn ontkent maer veelmeer met strenge torture gesuvert zijn, wesende een saecke die is strydende tegens alle recht, redenen en billicheijt".
Hij verzoekt alsnog ordinaris proces met verdediging van een advokaat. Hij krijgt slechts kil het woord „nihil" op zijn request terug!
Nog één uitweg stond open. 5 April 1628 stuurt Torrentius, zonder twijfel hierin bijgestaan door iemand, (hoewel
nog 2 Juni door Burgemeesteren besloten wordt niemand bij Torrentius acces te geven dan de binnevader en iemand die hem assisteert) een zeer lang request aan de Heeren van den Hoogen Raad in Holland. Het is hierin dat hij zegt „hem van jongs in de schilderkonst geoeffent" te hebben. Hij zegt nooit eenige straf gehad te hebben en zich ook steeds vrij gehouden te hebben van zulke delicten die straf verdienen. Dan volgt het heele verhaal zijner behandeling; hij voegt er een copie bij van zijn request aan het Hof van Holland, dat men eerst niet eens heeft willen verzenden. Hem wordt „de wech van Justitie benomen ende gesloten in een saecke die syn lyff en leven, goet ende bloet is betreffende ende daerin hy sonder eenige confessie importerende eenich delict met lijden van een sware torture hem onschuldich heeft betoont."

Hij bewijst voorts heel handig, dat zijne behandeling tegen alle gewoonte en vormen der rechtspleging indruischt. Immers had men hem veroorloofd, dat een advokaat een pleitrede hield. Ergo had men zijne „Confessie" na de torture niet als bekentenis opgevat, daar bij zulke delicten als er extra ordinaris werd geprocedeerd, onmiddellijk veroordeeling volgde zonder meer. Hij verzoekt dus ook nu weer „de provisie yan Justitie by hem voor den Hove van Hollandt versocht."
In margine: T. Hoff, gesien d'informatie van de Officier der Stede van Haerlem d'examinatie ende Confessie van de
Suppliant mitsgaders de proceduyren voor den Gerechte van Haerlem jegens hem gehouden: Nihil.

Gedaen in den Hoogen Rade den 5 en Aprilis XVI C achten-
twintich.

Nu bleef de Prins nog over, die zich niet ongezind had getoond Torrentius te helpen. Uit een request aan Frederick Hendrick blijkt, dat Torrentius reeds een ander verzoekschrift aan den Prins had gericht, verzoekende „om te hebben pardoen van tgeene waerover hy by Vonnisse .... gecondemneert es 20 jaeren lang- in gevanckenisse te moeten blijven. Hy is . . . gelogeert int Tuchthuijs tot Haerlem, waer hem nyet toegelaten en wert eenich acces van vrienden omme met hulpe ende assistentie van deselve te recouvreren syne voorgaende gesontheijt, die hem door rigoreuse torture is benomen. Hy versoeckt dus U Ex cie ootmoedelijck noch op syn voorsz. versochte pardoen te disponeren, tenminste hem by provisie te vergunnen dat hy buyten de voorsz. Stadt Haerlem, ter plaetse daer Uwe P re Ex cie dat goet sal vinden, gelogeert sal mogen werden in eene alsulcke gelegentheijt, dat hy door hulpe ende assistentie van zijne voorsz. vrienden syne jegenwoordige swaericheyt sal mogen verwinnen ende met syne Conste van Schilderen soo veel
verdienen, dat hy de excessive groote costen van syne voorsz. gevanckenisse sal connen betalen en hem selffs voortaen in nooddruft onderhouden. Mits dat hy op peene van lyfstraffe sal belooven, en bovendien de Heeren Out Burgem r Gerrit van der Laen en Jan Fransz. Hooman van Enchuysen bewilligen voor hem te responderen dat hy uijt die .... plaetse .... nyet en sal vertrecken &c.
Onmiddellijk geeft de Prins gevolg aan dit verzoek. Hij schrijft aan de Heeren te Haarlem, met bijvoeging van het request, of Torrentius nu niet ergens anders kan gaan wonen „in eene bekende plaetse buyten de Stadt of elders bij provisie ende tot naerder ordre ende aldaer syne konst van schilderen te oeffenen, waerop dan U. L. advys verwachtende, willen deselve hiermede
Erentfeste enz
den Almogende bevelen.
In sGravenhage den lesten Augusti 1628.

Eerst 9 October antwoorden de Haarlemsche Heeren.
En hoe!!!

Doorluchtigh, hooch-gebooren Furst, ghenadigher Heer, Ons is wel behandicht Uwer Furst. G. missive van den laesten Augusti 1628 enz. (Na gezegd te hebben, wel te weten „van goeder handt" dat de Prins wel degelijk, na ingewonnen advies van het Hof van Holland half Juni 11. Torrentius het verzoek om pardon afgeslagen heeft ! gaan zy voort en zeggen dat het niet waar is dat Torrentius het zoo slecht heeft. Wel moet men hem het „onbehoorlyck en in alder maniere schadelyck acces" beletten maar de Binnevader van het Tuchthuis bedient hem „zoo wel als zelffs een dienaer zyn meester soude connen doen ; dat hy zoo meenichmael als hy t'begeert hebben mach en heeft assistentie van een goeden doctor en van Mr. Jan Gellinchuysen een expert chirurgijn en dat zyn vrunden ofte die van zyn doolinghe hem dagelicx smiddaechs en tsavondts van zeer delicate spijs, broot bier en wijn mitsgaders verscheyde mael in de weeck van fyn schoon linnen en wolle ver boven syn pretense qualiteyt ryckelyck versorgen en voorsien sulcx dat in deselve camer alles wes behoirlyck es, jaa t'over mach hebben en heeft, dat hy elders soude moeghen hebben, zoo omme zyn schilderkonst t'exerceren indyen hy daertoe genegentheijt, en t'selve noodich hadde, des beyde soo t'schynt neen, zoo omme zyne voorgaende gesontheyt te recouvreren, indyen hy die al niet en heeft en hem daer yet soude moegen resten twelck in allen gevalle nyet en es, jae hy zelffs nyet seggen en can dan alleenlyck aen zyn eene been, welcke gesontheijt hy qualyck en t'onrechte seggende rigoureuselyck getortureert geweest te zyn ontwijffelyck binnen zeer w r eynich daghen naer de torture soude hebben gehadt indyen hy stracx toeghelaten en nyet vele dagen teghengestaen hadde ghesmeert te werden.

Ongefundeert (is zyn verzoek) zoo doordyen de diffinitieve criminele sententie op zyn eygen confessie jegens hem gewesen, hen overtuycht by consonante gelooff waerdigh getuygen van zoo enorme feyten ketterien en horrible blasphemie, dat indyen men nijet extraordinarie maer ordinarie hadde geprocedeert, hy de peyne van metten viere ter doot gestraft te werden nyet en hadde connen ontgaen. (Hy had wel geappelleerd aan het Hof en daarna aan den Hoogen Raad, maar die beide hooge Colleges hebben na inzage der stukken dan toch ook Nihil op zyne rekesten gegeven !) De Prins moge dus vooral bedenken, dat indien men hem uit de gevangenis zou ontslaan dit strekken zou „niet alleenlyck tot vilipendie van de justitie mer oock tot verblydinghe van de boose voortplantinghe en vermeerderinge van zyne ketterie en zoo grouwelycke godtloosheyden. bedrouvinghe van alle vrome Christenen en ontrustinghe van onse Stadt. Want hy buyten de voorsz. Camer in een andere plaetse wesende daer hy vry acces soude hebben soo soude hy ontwyffelyck weeder veel meer jongheluyden debaucheren, om goet, eere en salicheyt brengen, veel eenvoudighe luyden verleyden en in somma soude de laeste doolinghe en onlydelycke godtloosheyt grooter en arger wesen als d'eerste.

De Prins wordt dus dringend verzocht, Torrentius zyn verzoek „absolutelyck t'ontseggen".

Biddende Godt Almachtich enz.
Dacht men er dus niet aan Torrentius los te laten, het leven werd hem toch wat gemakkelijker gemaakt. 18 Juli
1628 besloten Burgemeesteren toe te staan dat „de huisvrouwe Torrentii seven, acht, thien ende uyterlycke veertien dagen mach gaen ende blyven by haer man int Werckhuys sonder aff ende aen te gaen, ende de voorschreven tyt overstreecken synde nieuwen tijt te versoecken. Dit aen den binnevader aengeseijt, ende oock hem gelast vóórt incoomen te visiteren off eenigh gereetschappe by haer mochte hebben om te ontcomen."

22 Januari 1629 krijgen de schilders Frans Hals, Pieter
Molijn en Johan van de Velde last „te nemen inspectie van de gelegentheyt van de camere Johannis Torrentii in den Werckhuyse deser Stadt omme te schilderen ende de Heeren te dienen van Rapport ende schriftelyck advys." Hoe jammer dat dit laatste niet meer aanwezig is!

12 Februari 1629 wordt vastgesteld dat Torrentius niet meer dan één stoop wijn per dag mag hebben, en geen extraordinaris schenckinge doen, ofte ymant van desselffs compagnie om aldaer te drincken aanhouden en indien hem meerder als ééne stoope wijns daeghs noodigh waere, aldaer aff den Impost ende gerechticheyt moeten betalen.

Het schijnt dat hij toen zijne kennissen toch mocht ontvangen, en blijkbaar ging het er gezellig genoeg toe.
Zijne vrienden bleven steeds werkzaam.
23 October 1628
hadden de twee zoons van den Oud-Burgemeester van der Laen, Mr. Nicolaes, der Rechten licentiaet en Joncheer Adriaen, van een bezoek aan Torrentius in de gevangenis, van hun gesprek en van hetgeen daarop verder voorgevallen is, notarieele verklaring doen opmaken.

Ter instantie ende versoecke van den E. Joannes Torrentius, jegenwoordich geconfineert werdcnde int werckhuys binnen der Stadt Haerlem,

Compareerde voor my Notaris .... den E. Mr. Nicolaes van der Laen, der Rechten licentiaet ende Jonchr. Adriaen van der Laen synen broeder, my Not. wel bekent en hebben .... verclaert dat gemelten Joannes Torrentius tot Haerlem door rigoreuse Torture soo seer verswact sijnde dat hem het gebruyck van alle sijne leden benomen was, zij Depten van de Heeren van de Gerechte aldaar verworven hebben, hem in de gevanckenisse met haer hulp te mogen assisteren en dat sy hem menichmael hebben hooren verhaelen alle de poincten hem in syne examinatien voorgehouden. Onder anderen hem gevraecht sijnde, van wat Religie hy was, hy daerop geantwoort hadde dat hy tegenwoordich geen professie van eenige Religie en deede, maer dat hy opgevoedet synde in de Roomsche Religie, daerby gebleven was tot syn ouderdom van omtrent 24 of 25 jaeren. Daernae siende groote merckclycke abuysen in de voorsz. Religie hy hem hadde begeven tot het lesen der H. schriftuyrc dewelche menichmael met aendacht ende opmerckinge gelesen hebbende, hy naer syn oordeel bevonden hadde datte gereformeerde Religie, die hier te lande geleert wert mette H. Schriftuyre best accordeerde.
Daerop gevraecht sijnde, waeromme hy (dan) geen professie van deselve Religie en dede noch hem in de Gemeente of Communie van deselve begeven hadde. Daerop hy hadde geantwoord: Sooveel de Communie ende het gebruyck des H. avontmaels belangt, dat hy in de H. Schriftuyre gelesen hadde dat alle diegeene die tselve onwaerdich gebruycken haerselven de verdoemenisse eeten en drincken ; dat hy hemselven kennende voor een swack en sondich mensche, die veel gebreecken onderworpen was hy daeromme voor alsnoch noyt en hadde derven bestaen hemselven tot soodanigen heyligen werck te begeven. Ten anderen dat hy dickmael ondervonden hadde, datte geene die professie deeden van de voorsz. Religie, daeromme nyet en lieten haer te verloopen in veele en groote sonden als: Overspel, Hoererye, Dronckenschap, Woeckerye, Loogentael, Achterclap ende andere ontallieke ongerechticheden ; dat hem tselve dicmaels geargert hadde, jae oock wederhouden sich totte Religie t'eenemael te begeven. Daernaer meermaelen geexamineert sijnde over verscheyden pointen; Namentlyck over eenige blasphemische discoursen die hy soude gehadt hebben, naer de examinatie, hy de Heeren geseyt hadde, dat verre van hem was, dat hy eenich quaet ofte grouwelick gevoelen van Godt ofte de religie soude hebben. Maer ter contrarie dat hy van kintsbeen aff, altijt getracht hadde om Godt naer syn uyterste vermogen te dienen. Dat hy wel mereken conde uyt eenige circumstantien wye degeene waeren, die tot syn nadeel gedeposeert hadden, deselve alle noemende, dat onder henluyden waeren eenige die onlangs geleden getracht hadden, hem met pistoolen doot te schieten, datte lichtvaerdicheyt ende quaede compartementen der selven de Heeren selffs genoech bekent waeren, datte anderen getuygen van syne vyanden waeren gesuborneert.

Indien de Heeren gelieffde hem sooveele te vergunnen, dat maer een van syn vrienden mochte by hem comen, dat hy in weynich tijts syne onschult soo claer als het licht der middachsonne soude doen blycken. Verclaerende voort dat hy
geloofifde alle de articulen des Christelycken Gelooflfs, in Godt
den Vader, den Soon ende den heyligen Geest, de verrysenisse, het eeuwige leven, de H. Triniteyt ofte Drycvuldicheyt de Sacramenten etc. In welck propoost sijnde, ende tselve eenigen tijt geduyert hebbende, heeft den H l * Burgem Voocht geseyt: dit praetgen soude een geheelen avont wel duyeren ende heeft hem geboden te swyghen ende wederom in syn gevangen plaetse te leyden.
De voorn : deposanten verclaren noch datten selven Torrentius henluyden mede verclaert ende geseyt heeft, dat hy by de voorsz. Confessie ende verclaeringe syns gelooflfs in alle syne examinatien soo voor als geduyerende ende oock naer de Tortuyre altijt gebleven was ende gepersisteert hadde, ende dat evenwel nae de Tortuyre den voorn. Heer Burgem r Voocht tegens hem hadde geseijt: Evenwel weten wy dat ghij in Godt nyet en geloofft, dat ghy geblasphemeert hebt ende de H. Schrift voor fabulen hout. Den voorsz. Mr. Nicolaes van der Laen deposeerde wyders alleen, dat hy door naerstich aenhooren ende ondersoecken kennisse gecregen hadde wye de deposanten waeren, die tot laste van de voorn. Torrentius hadden gedeposeert vernemende mede datte depositie meest waeren nopende blasphemien ende Godtslasteringen, heeft hy becomen verscheyden attestaticn van alle diegeene die meest gewoon waeren mette voorn. Torrentio te converseeren, welcke alle gelooffwaerdige ende luyden met eere sijnde, alle tesamen eendrachtelycken verclaert hebben nooit eenige soodaenige propoosten vuyt hem te hebben gehoort, als oock sommige wel expresselyck het contrarie van den daer noch byvoegende het bewijs der vyantschap van eenige der deposanten tot laste des voorn. Torrentii ende claere onderrechtinge dat notoiiiycken de anderen gesuborneert ende in geenderley manieren in rechte gelooff meriterende waeren, Hy deposant hem op den 28 Decembris Anno 1627 met alle het voorverhaelde bewijs voor den middach omtrent elff uyren op de Heeren Burgem rs Camer binnen Haerlem vervoecht ende tselve alles in handen van den voorn. Burgem r Voocht als President gegeven heeft, naer ontfangh van dewelcke hy deposant by monde heeft beginnen te verhaelen de redenen ende den inhout van dien, twelck den voorsz. Heer Burgem 1- Voocht hoorende, is met hevicheijt in syns deposants propoost gevallen, hem de papieren wedergevende ende heetende buyten gaen, daerby vougende: Het mach ons nu nyet beuren de stucken te lesen, soo ghy wilt ghij meucht die mergen brengen. Ende dat evenwel nyettegenstaende tvoorsz. gepasseerde, den voorsz. Torrentius tenselven dage des naemiddaechs ter Tortuyre ende scherper examinatie is gebracht geweest. Enz.

Men ziet dat Burgemeester Voocht niet veel vertrouwen had in de oprechtheid van Torrentius! De Heeren van der Laen schijnen er echter waarde aan gehecht te hebben van een en ander acte te doen opmaken. Nog een poos moest Torrentius het uithouden; toen zou er hulp komen uit Engeland!

Karel I schiep blijkbaar groot behagen in Torrentius' schilderijen. Hij had van de lotgevallen van den man gehoord en schreef nu eigenhandig den volgenden brief aan Prins Frederik Hendrik.

Au Prince d'Orange.

Mon cousin,

Ayans entendu qu'un nommé Torentius, peintre de profession, aurois depuis quelques années tenu prison a Harlem par sentence de la Iustice de dela pour quelque profanation ou scandale par lui commis contre 1'honneur de la Religion, creoyez que nous ne deserions pas Ie favoriser contre Ie teneur du ladit sentence pour abreger Ie terme ou mitiguer la rigueur de la dit punition laquelle nous croyons lui avoir esté justement imposée pour si énorme crime, touttafois la reputation qu'il a d'excellcr en la faculté de son art, laquelle ce seroit dommage de laisser perdre ou de périr en la prison nous a meu par Ie plaisir que nous prenons en la rareté de ses oeuvrages de vous prier comme nous faisons affettueussement ayaus la pouvoir de son enlargessement en votre main, de lui vouloir en notre faveur ottoyer son pardon et nous 1'envoyer par deca ou nous aurons soing de Ie bien contenir dans les bornes du debvoir et de la reverence qu'il doit a la religion pour 1'employer pres de nous en 1'exercise de c'est Art. Ceque nous promettons d'obtenir tant plus facilement de vous, puisque la longeur de la prison et les autres chastiments qu'il a soufferts a cette occasion doivent avoir deja aucunnement satisfait a lajustice pour l'expiation de son forfait. Et ce sera une courtoisie que nous tiendrons a obligation particuliere en votre endroit pour la recognoistre et nous en revanger en autre chose dont nous vous pourrons gratifier. Et sur ce nous demeurons, Mon Cousin etc. A notre Palais de Westminster Ie 30 de May 1630.

w. g. Charles R.

De Prins zond den brief van Karel I met dit schrijven aan den Haarlemschen Magistraat.

Erentfeste etc.

By den brief in originali hierneven gaende sal U E. believen te syen, wat Zyne Maj fc van Groot Brittanniën goetgevonden heeft aen ons te schrijven ten eynde de persone van Torrentius van zyner detentie ontslagen ende aen Hoochgedachte Syne Maj 1 overgesonden mochte werden.
Naerdien wij ons dan beduncken laten seer considerabel te wesen, dat men Syne Maj k in eene saecke van sulcker nature nyet en soude te gemoet gaen.
Soo souden wy van ad vijs sijn, oock geerne sien, dat U E.
Syne Maj 4 in dit syn versouck wilden accomoderen, ons nyettemin gedragende tot U E. discretie, sal ons seer aengenaem wesen, bij hare antwoort te vernemen, wat se in desen raetsaem geacht sullen hebben te resolveren. Waerop enz.

sGravenhage den XX en Juny 1630.

Onder stont: Uwer E. goetwillige Vrundt

Henry de Nassou.

Bijna gelijktijdig waren de volgende brieven te Haarlem
ontvangen :

Translaet van de Missive van den Secretaris van Zyne Majt van Engelant aen den Heere Pensionaris de Glarges.

Achtbare ende welberoemde Heere,

Ick vertrouwe, dat ick voor desen seeckere getuyehenisse van de religie bethoont ende oock by Uwer E. gelaten hebbe, by dese gelegentheijt en sult mede een oprecht gemoet nyet verdrieten 't gebruyek van onze oude vruntschap ende ommeganck te vernieuwen. Het isser verre vandaen dat ick my selven wil stellen als een voorspraeck van alsulcken godlosen mont; het isser oock verre vandaen dat ick my nyet en zoude jammeren, dat eene so heerlycke const off vergaen off door d'ongelegentheijt van de plaetse soude verdwijnen; de behoudenisse van welcke conste mynen Coninck genegen ende begerieh is te preserveren in Uwen Schilder Torrentius, dye om zyne Godloosheijt de opperste straffe ende haet, dan om zyne wetenschap barmherticheijt waerdich is.
Indien ick nae tbegeren van onzen Coninck ende totte vryheyt ende ontslaginge van desen man Uwe beleeffde hulpe (dye ick weet hierin veel te vermogen ende van U vrundelyck bidde ende verzoucke) can vercrijgen U.E. can sich versekert houden dattet ons nyet alleen ten hoochsten aengenaem sal sijn, maer oock mede dat wy alle sorge sullen dragen ende aenwenden, dat hy alhier nyet synen godlosen tong, maer simpelyck syne const sal exerceren. Ten ware de verhardo boeff genegen was alhier swaerder dan op eenige andere
plaetse gestraft te werden. Enz.
In London 27 Mey 1630.

get: Dorchester.

Missive van den Here Agent- Ambassadeur Carleton aen den
Pensionaris de Glarges.

Monsieur,
Je vous envoye icy enclose une lettre de Monsieur Ie Vicompte de Dorchester, Secrétaire d'Estat du Roy mon maistre, en faveur du Prisonnier Torrentius, Sa Majesté en ayant escrit elle mesme a Mons. Le Prince d'Orange, dont je crois que Son Excellence donnera advys a Mess rs de votre bonne ville de Harlem. Vous verrez par la combien Sa Maj tó ait désireuse d'estre gratifiée en la liberté du dict prisonnier a cause de l'excellence de la faculté qu'il a de peindre, et vous puis observer qu'EUe le prend a cosur n'attend rien moins de votre part que d'estre refusé en une affaire si raisonnable en soy et peu important a vous. Et pourtant j'adjousteray aux lettres instances qui se font en eet endroit encores ceste-cy que puisque par la voye que Sa Ma té se monstre resolue de tenir avec ledict Torrentius il y aura aussy peu de danger a la religion a l'advenir comme sy vous le teniez prisonnier a Harlem, vous vous y debvriez promptement accomoder et donner contentement a Sa Ma té laquelle ne cesse point d'obliger vostre Estat en toutes occasions par ses faveurs royales en de choses sans comparaison plus grandes. Je vous prie d'y vouloir tenir la main. Enz.

De la Haye 19 Junij 1630.

25 Juni daaraanvolgende werd vergaderd en is daerop by pluraliteyt van stemmen geresolveert te persisteren by de voorgaende Sententie en resolutie aen zyne Princelycke Ex cio geschreven.
De brief werd op dien dag aan den Prins teruggezonden met een schrijven waarin zij verklaren, dat het veel beter is, Torrentius stil in de gevangenis te laten; en dat hij zeer terecht tot 20 jaren tuchthuisstraf is veroordeeld. .Beducht sijnde, dat de Hoochst gedachte Zyne Ma 1 geensints in den voorsz. Torrentius soude vinden de schilderconst die Syne Ma fc meent by hem te zijn en destemeer, overmits d'voorsz. schilder nochtans wel hebbende den tijt en goede bequaemheyt van plaetse, naer date vant voorsz. vonnis noyt yet geschildert en heeft, onaengesien verscheyde mael daer toe aengemaent, waermede wij verhopen etc.
De aandrang, in den Haag uitgeoefend op de Heeren van Haarlem werd echter te sterk. Een hunner, de Burgemeester

Veer, schreef 15 Juli 1630 aan zijne „Erntfeste enz waerde medebroeders:"

Naerdat de Heere Olican huyden vertrocken was, es by ons gecomen de Heere Agent Carleton ons verthoonende d'Acte an Zyne Ex cie dienende omme Torrentium in Engelant te doen gaen, vragende en versouckende daer op te hebben Uwer E. goet gelieven en advis ende seggende dat hy van meeninghe was hem mettet eerste Engelsche laeckenschip in Engelant te doen overvoeren, dat hy zoo lange tot dat t'schip gereet sal syn hem Torrentium zoude laten ter plaetse hy nu is off tot Delf in de Court, in een camer apart, en sonder besocht te mogen werden zoude doen brengen door onsen Officier, in conformité van de voorsz. Acte naer dat hij de costen soude hebben betaelt en datter een van Torrentiï navolgers van hem hadde versocht die Acte te hebben, om Torrentio te brengen, dan dat hy t'hem hadde ge weigert en het nyet doen en zoude meenden wel dat het Uwe E. nyet onaengenaem zoude zijn, dat hy sonder besouck, nochte alhier by de werelt te commen, tscheep gedaen en haestich vervoert werden twelck hy belovende te doen, van ons gesceiden es. D'voorsz. Acte brengt mede, dat hy Torrentius nimmermeer int Landt sal moogen weder coomen. Wij sullen daervan een Copie becommen en Uwe E. overbreng-en, indien Godt wil. Den welcken
\vy bidden enz.

Get. B. J. Veer (Burgemeester van Haarlem).

Inderdaad had de Prins reeds een paar dagen vroeger het „Pardon" voor Torrentius geteekend.

Pardon van Zyne Ex tie .
Alsoo Jan Simonsz Torrentius, tegenwoordich in hechtenisse binnen de Stede van Haerlem, by diffinitiven vonnisse van die van den Gerechte aldaer, in dato den 25 January 1628 gecondemneert zijnde den tijt van 20 achtereenvolgende jaren in der gevanckcnisse te bly ven geconfineert, nu omtrent de twee jaren ende een halff het effect van de voorsz. vonnisse heeft ondergaen ende geleden. Ende tsedert den Coninck van Groot Brittannien by iterative soo schriftelycke als mondelinge instantien door den Heere D. Caiieton S. Ma te Resident Ordinaris by de Ho : Mo : Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden gelieft heeft seer ernstelyck op Zyne Ex tie te begeren dat de voorsz. gevangen van zyne detentie ontslagen en Hoochstgedachte S. Ma 1 toegesonden mochte werden, om ten dienste derzelver te werden geemployeert :

Soo ist, dat Hoochgemelte S. Ex Ue om de voorsz. en andere goede consideratien hem daertoe moverende, willende prefereren gratie voor rigeur van Justitie, goetgevonden heeft den chipier der gevanckcnisse tot Haerlem voorsz. te belasten soo hy hem belast mits desen, den voorsz. Torrentius vuyt der hechtenisse te relaxeren, wanneer hy zyne costen sal hebben betaelt. Ordonneren als dan den Officier aldaer hem gevangen aen welgemelte Hr e Resident Carleton seeckerlyck in handen te stellen om by denzelven datelyck Hoochstged S. Ma 1 van Groot Brittannien toegesonden te werden. Ende dit alles mits hy gevangen in de provinciën onder het gebied van Hoochgem te S. Ex tie staende nyet en zal hebben weder te keeren.

Actum in s'Gravenhage den 11 July 1630.

Ondert: Henry de Nassou.


Lager stont: Ter ordonnantie van S. Ex tie Huygens. Heb-
bende een opgedruct zegel in roden wasse.

Er is nog een eigenhandige lange brief van Torrentius, uit de gevangenis aan den Heer Gabriel Vernat geschreven. Zoo vroom, zoo stichtelijk als de beste rechtzinnige predikant het maar had kunnen doen.

En 29 Maart 1629 schreef hij het volgende in het Album
Amicorum van den bekenden Petrus Scriverius:

Zonder verwondering.

Daer de blinde schennen is niemant sonder ghevaer

doch dat wesen moet ghaet syn ghang
die willichtst volcht beseert hem minst

ondertussen
Weert de vrucht der wijsheyt allerlei Armoe.

Byck in God.
God sy ghelooft.
Ick bedanck de gheleerde wijtvermaerde schrijver voor
dese eer.

Joannes Torrentius.
In Haerlem
desen xxix en Maert Anno 1629.

In het handschrift van J. Beeckman dat eerlang uitgegeven zal worden, vertelt deze het volgende. Abraham Vernat had hem verhaald dat Torrentius te Rotterdam bij den Ridder (Vernat) zijnde, daar gesproken werd over een mogelijk dispuut tusschen Beeckman en Torrentius. Maar deze scheen daarin weinig trek te hebben.
„In somma, ick verstondt sekerlick uyt Abraham dattet (gelyck ick altijt geseydt hadde) theologie was, daer hy de lieden mede verlyde, ende perfectisterye. Hy maeckt (seyde Abraham) die hem gelooven byster en dul, de ryeke Coppens tot Haerlem heeft hy bijster gemaeckt, en syn broer Gilyame niet min dan dul en sot. Hy hadde voorseijdt, dat de vader van de Vernats op syn dootbedde berouw hebben soude dat hy hem Torrentium so qualick bejegent haddc ende syn kinderen vermanen hem te eeren, maer juijst ist contrarye geschiet. Desen Torrentius hebbe ick langhe gesocht te spreken, verstaende uyt Philibert Vernat, Ridder, dat hy alles wist in philosophie waertoe elck een so doende als hy gedaen hadde wel kommen konde, doch uijt alle circumstantien versekerde ick my ende seydet teghen myn vrienden, dat hy Davidjoristerye of diergelijcke dreef, socht hem derhalven te confronteren van sinne synde hem in rebus philosophicis te examineren ende daeruijt van de reste perfectel: te oordeelen. Ick was eens drymael aent huys van de Ridder daer hy Torrentius aan tafel sadt, (doch den Ridder was niet thuijs) maer ick en mocht hem niet spreken.

Torrentius bleef tot 1641 of 1642 in Engeland. Walpole, in zijne „Painters in the Reign of Charles I" vertelt niet veel goeds van hem, en eindigt met te zeggen dat hij „giving more scandal than satisfaction" naar Amsterdam vertrok en daar 1640 (lees 1644) overleed.

Prof. Six wees mij op een passage in een heel vuil blijspel van Tengnagel dat 1642 verscheen: Frik int Veurhuys.

Wij lezen daar:

De suyvre en ware leer van Jan Symonsen Corentius (sic)
't gat gunt hem een soen daer hy is, die goe heer.
.... Hadden z' hem noch te Haerlem, in plaets van pynigen

aen 1000 stucken doen knotten,



') Prof. Nabcr had de goedheid mij op deze interessante mededeeling te
wijzen en de Heer A. van Damme gaf er mij welwillend een afschrift van.
Prof. Six maakt mij nog opmerkzaam op een bekend bruiloftsgedicht van
Jan van Veen (in zync Zinne-beeldcn oft Adams Appel, Amst. 1669) met
het refrein : 't Minnen gaet syn oude gangh. Het werd gedicht in Octobcr
1630, toen Torrentius in de gevangenis zat. Hij noemt hem onder de ver-
schillende Sectcn:

Preek vrij

Ian Taurens in 't suchtend huijs,

Broeders van de Roosc-Kruys

Turcken, Joden ende Heyden enz.



Soo had hy in Engelandt niet levendigh hoeven te verrotten. (Gelyck men seijt dat hy doet, want de rand (tand?) en t'gehemelt vallen hem uit de mond.)
Treurig einde van den ééns zoo gevierden, door de
aanzienlij ksten gezochten kunstenaar. Hier is het wel van pas te spreken van de sterke beenen die er noodig zijn om zulk een weelde te dragen!
7 November 1640. Testament van Symontge Lucasd 1 ", Wedue van Simon Jansz., bontwercker zal 1 ' woonende opt St. Joris hoff binnen deser Stede (Amsterdam) sieckelijck van lichame op een stoel sittende, doch haer verstant memorie en uytspraecke volcomentlyck gebruyckende.

Zy herroept een testament van 25 July 1602 voor Not. Pilorius gemaakt, en legateert vooraf aan Geertruyt Harmens, ongetroude bejaerde dochter, wonende op 't ronde Bagynhof al haren inboedel, meubelen en huisraad, kleederen, zilverwerk, ringen, juwelen en kleinoodien .... „ten respect van de menichvuldige vrintschap dienst en behulp die sy aen haer, in haer sieckte als gesontheyt heeft gedaen".

Universeel erfgenaam is verder „Jan Simonsz., haer Soon, „jegenwoordich uytlandich". By diens overlijden krijgt hare, niet zijns vaders familie alles en wel Geertruijt Harmens de helft en Jan Cloot en Maritge Jans, diens zuster de andere helft. Mocht men echter op haren boedel beslag willen leggen voor schulden van Torrentius, dan krijgt hy niets, maar gaat alles dadelijk over op de zooeven genoemde Geertruyt, Cloot en diens zuster.

Mocht haar zoon met dit Testament niet tevreden zijn, dan zal hy alleen zijn legitieme portie hebben „naer scherpicheijt van Rechten". By afwezigheid van haren zoon zal Geertruijt Harmensz. mogen ontvangen „alle de renten, vruchten en incomen van de goederen die de voorsz. haer soon uyt crachte deses sall comen te erven, dewelcke deselve aen de voorsz. haren soon sall moeten uytkeeren en daervan aen voorsz. haren soon en aen niemant anders doen reeckening bewijs en Reliqua". Gcertruyt Harmensz. zal dus alleen executrice van dit testament zijn.

Hij zou zijn oude moeder nog terugzien. Ik vond hare hier volgende laatste beschikkingen.
Zij heeft den armen, zieken zoon zien thuiskomen en herroept nu, 15 September 1642 voor Notaris J. van Zwieten
(Amsterdam) het vorige testament en institueert thans tot eenig erfgenaam van alle hare goederen, roerende en onroerende, gout, silver, gemunt en ongemunt, Jan Simonsz Torrentius, haeren soon. Zij woont nog op St. Joris Hoff.

Nog langer dan een jaar zou deze zijn jammervol bestaan voortslepen, tot hij 17 Februari 1644 in de Nieuwe Kerk begraven werd. De som yan f 10-13-0 achter die aanteekening in het graf boek gezet doet ons vermoeden dat hij nog tamelijk deftig ter aarde werd besteld.

Ondanks de talrijke gegevens die vóór of tegen Torrentius getuigen, is het niet gemakkelijk ons een zuiver beeld van dezen zonderlingen kunstenaar te vormen. Meer nog dan door zijne kunst schijnt hij een deel zijner tijdgenooten aangetrokken te hebben door zijne interessante persoonlijkheid. Elegant, hoogstverzorgd in zijn uiterlijk, geestig, soms ondeugend causeur, had hij vooral bij de dames een wit voetje verkregen. Wuft, lichtzinnig van aard, soms wat heel oneerbiedig over de godsdienst sprekende, had hij het bij het rechtzinnig en streng geloovig publiek verkorven. Men zag in zijne disputen over den godsdienst, waarbij hij toch waarschijnlijk wel tamelijk onomwonden zijne zeer vrijzinnige denkbeelden geuit heeft, een dreigend gevaar voor het land. Daarbij w r erden zijne grappen ernstig opgenomen; leuke voor de gekhouderij werd als tooverij, omgang met den duivel uitgelegd. Van de aanklacht, dat hij ten onzent de Rozekruis-secte wilde invoeren, bleef niet veel over. Maar men begreep, dat voor den godsdienstzin, het vasthouden
aan de gereformeerde religie, in den toeloop dien Torrentius meer en meer verkreeg, vooral van de hoogere kringen, een groot gevaar schuilde. Men moest tot elken prijs Torrentius onschadelijk maken. Men heeft dit dan ook gedaan maar op een wijze, die thans niet anders dan onze afkeuring weg kan dragen. Men maakte korte metten en alles werd goedgepraat door het „extra ordinaris" recht.

Het pleit zeer voor Frederik Hendrik, dat hij bij herhaling poogde Torrentius bij te staan. Maar de Prins stuitte af op de onwrikbare gestrengheid, de angstvallige vrees voor de ketterijen van Torrentius bij de Haarlemsche Heeren. Toch waren deze misschien maar blijde dat Torrentius goed en wel naar Engeland vertrokken was.
De geschiedenis van Torrentius doet ons een blik slaan op een eigenaardige vorm van rechtspleging hier te lande in de eerste helft der XVIIde eeuw. En ik geloof dat wij ons allen mogen verheugen te leven in een tijd waarin men niet meer voor eenige onvoorzichtige uitdrukkingen op de pijnbank gebracht en tot den vuurdood veroordeeld kan worden.

Christiaen Coppens, de rijke vriend van Torrentius, deelde na het lief ook het leed met hem. Hij werd voor 15 jaren uit het land verbannen, en schijnt in dien tijd overleden te zijn. Te vergeefs verdedigde hij zich met te zeggen, dat zijn „toast" op den duivel een familielid gold, dat onder den bijnaam „de duivel" bekend stond. Zou het een puur toeval zijn, dat ik juist in een notarieele acte van November 1628 vermeld vond: Jan Cornelisz van Abbekerck alias Hans Duyvel?



HANDTEEKENINGEN


MOET NOG COMPLEET NGECONTROLEERD WORDEN OP FOUTEN VAN DE SCANSOFTWARE

Scherm­afbeelding 2023-03-21 om 11.42.46